Groter dan de feiten, de titel van Jan Baekes vorige, magistrale bundel, was een parafrase van het begrip metafysica, de filosofische discipline die zich afvraagt wat er achter de zichtbare werkelijkheid schuilt. Het opschrift kon echter ook als een omschrijving voor surrealisme opgevat worden. De gedichten van Baeke bleken op een dubbele wijze surrealistisch: enerzijds toonden ze duidelijk aan dat de dingen nooit zijn wat ze lijken, anderzijds verplaatsten de verzen de lezer in een vreemde, onwezenlijke wereld. Baekes schrijfstijl was beeldend, maar wat je te zien kreeg was vaak zo merkwaardig dat je je in een absurdistische film waande.
Ik noemde de lectuur van deze bundel in Ons Erfdeel een verwarrende leeservaring. Hier was een dichter aan het woord die ongemakkelijke gedichten schreef: verzen die je steeds opnieuw moet lezen omdat ze hun geheimen maar niet willen prijsgeven. Maar ook verzen waarvan je een slecht gevoel krijgt – feel bad poetry. Wie eens lekker met wat gedichten in de zetel wil wegzakken, is bij Baeke aan het verkeerde adres. In deze poëzie is de samenhang zoek en antwoorden worden er niet gegeven. Je wordt enkel geconfronteerd met vervelende vragen.
De nieuwe bundel, Brommerdagen, heeft heel wat gemeen met Groter dan de feiten. Nog steeds is Baeke een dichter die van zijn lezers verlangt dat ze niets voor waar aannemen, dat ze nadenken over wat er nu precies staat. De vaak gewrongen formulering is daartoe een geliefde strategie en ook de enjambementen zorgen ervoor dat je per regel je interpretatie moet bijstellen. Als je denkt dat je weet wat er staat, zet het volgende vers dat alweer op losse schroeven.
‘Adempauze, ingehouden’ opent zo: ‘Zaterdagnacht werd een braakliggend terrein’. Op het eerste gezicht is dit gewoon de beschrijving van de setting en je denkt dat er met het terrein iets aan de hand is dat je na de regelafbreking zal gaan vernemen. De volgende regel voegt daar echter aan toe: ‘met deuren die niet sluiten’, en daar begint de vervreemding: een lege plek met deuren, dat is een paradox. Het volgende vers verheldert: ‘voor wie er deuren in wil zien’. Het gaat hier dus om een bepaalde blik op de werkelijkheid, om een metafoor. Daarmee komt het werkwoord (‘werd’) in het eerste vers in een ander licht te staan. Dat blijkt namelijk geen hulpwerkwoord zoals je eerst denkt, maar brengt een vergelijking tot stand: de weekendnacht waarover het gaat, was een onthutsend eenzame nacht.
Baeke schrijft ook nog altijd filosofische poëzie, wat blijkt uit de keuze van de thema’s. Zo bevat Brommerdagen gedichten over het gebrek aan communicatie, over hoe we met ouderen omgaan, over herinneren en vergeten. Die filosofische inzet wordt onderstreept door de vragen die in bijna elk gedicht opduiken. De gedichten lijken over banale kwesties te gaan en de vragen functioneren binnen het ‘verhaal’, maar bij nader inzien krijgen ze een existentiële bijklank. Een schijnbaar terloopse opmerking als ‘Leggen we het nog eens uit?’ verwoordt op een dieper niveau de fundamentele onbegrepenheid die de mens in Baekes wereld ervaart. ‘Wat moeten we anders eeuwig doen?’ lijkt een verveelde opmerking, maar is tegelijk een vraag naar de zin van het bestaan.
Ten slotte bevat Brommerdagen, net als zijn voorganger, heel wat filmische elementen. Baeke slaagt erin om in een paar regels het decor neer te zetten: ‘de pokdalige garageboxen / de algenuitslag en het overvloedige bloed’. Je ziet het zo voor je. De dichter gaat meestal eerst registrerend tewerk en laat vervolgens in de geschapen setting personages opduiken. Hoewel die techniek dus overeenkomsten vertoont met de werkwijze in Groter dan de feiten, verschilt Brommerdagen op dit punt ook van zijn voorganger. Baadde de vorige bundel in een surrealistische, absurde sfeer, hier lijkt eerder de film noir het voorbeeld te zijn. In de nieuwe gedichten bevinden we ons in een groezelige, dreigende omgeving en komen voornamelijk cynische personages aan het woord. Het gaat niet langer om een apocalyptisch spiegeluniversum, maar om de – vaak ontluisterende – realiteit zelf. Al heel gauw snap je dat je niet meer in de nachtmerrie uit Groter dan de feiten vertoeft, maar te maken krijgt met scènes uit de concrete alledaagsheid, die echter minstens even nachtmerrieachtig blijkt.
De eerste afdeling van Brommerdagen heet ‘Blessures’ en handelt over allerlei wonden die een mens kan oplopen. Al in het eerste gedicht pleegt een meisje dat door een oom seksueel werd misbruikt zelfmoord. Ook het volgende gedicht, ‘Krijtweelde’, gaat over verloren onschuld. Wat als een kinderlijk telrijmpje begint: ‘Een / twee / drie’ raakt langzaam maar zeker ontregeld: ‘even / zacht / negers / zien / beffen’. De getallen roepen enkel gore associaties op – ‘stijf zien / sex zien’ – en leiden tot een verdraaiing van het versje dat we kennen van het verstoppertje spelen: ‘wat niet weg / vreet // is // gezien.’ Wie niet bestand is tegen die hardheid en niet van zich afbijt, zal ten onder gaan.
Niet zelden bezondigen de personages in deze reeks zich aan dit soort vuilbekkerij. Dat leidt tot hilarische verzen, zoals die waarin een jaloerse jongen vertelt over het meisje dat hem heeft afgewezen. De gebezigde straattaal staat haaks op de klassieke sonnetvorm waarin dit gedicht gegoten is:
Ze moet me zien, de trut, maar doet van niet.
Loopt dat ik lucht ben, maakt een sletje na.
Ze vingert haar mobieltje en verschiet
van kleur en stem, zegt hardop: ‘Jaje mag me hebben’, wil dat iedereen het hoort.
Ze ziet mij staan, maar kijkt naar niets
dwars door mij heen. Ze is gestoord
en hangt haar vlees breed op haar fietszo breed dat zij haast uit haar schoonheid knalt –
Ik zal het winnen van dit kutgevoel
dat ze van haar fiets straks op een ander valt
een randdebiel met een grote smoel.Ik haat dit meisje, deze belachelijke straat
geen mens die snapt waarom het werkelijk gaat.
Meestal echter is de grofgebektheid een symptoom van een innerlijk probleem en gebruikt Baeke, net als Ilja Leonard Pfeijffer in Het grote baggerboek of Robert Anker in gemraad slasser ddt (zie ook mijn bespreking in De Leeswolf), ongefilterde spreektaal om schrijnende taferelen een nog grotere treurigheid te geven. En de problemen zijn niet min: in elk van de gedichten heerst onrust, zenuwachtigheid en gebrek aan menselijke warmte. In ‘Volle omvang’ leidt psychische verwarring tot zelfdestructief gedrag, ‘Contact’ schetst een wereld waarin intermenselijke relaties beperkt blijven tot elkaar bedreigen en het gebruik van fysiek geweld. Of het nu om een verkracht meisje gaat, een dakloze die aan een overdosis sterft of de twijfel van Jehova’s getuigen in ‘Soms is onvermijdelijk’, het gaat in ‘Blessures’ over de kwetsuren waardoor je de greep op de wereld verliest.
Dat wordt prachtig verwoord in ‘Trek iets open’, een gedicht dat de dispositie van de moderne mens beschrijft. Het opent met een stroom aan ongeordende informatie, waarna wordt vastgesteld dat het onmogelijk is om nog enige structuur in het leven te krijgen, wat ironisch op de politici, die geliefde zondebokken, wordt afgewenteld: ‘De politiek doet ook weer niets’. Het resulteert in deze oproep om het roer om te gooien: ‘Trek iets open. Zet het vuur aan / onder overtollig vet. Kom eens huilen / bij een goed lied om het beter te maken’. Maar dit zijn evengoed praatjes, loze woorden, reclametaal, peptalk – lege retoriek die niet helpt om grip op het leven te krijgen. Door het woord ‘lied’ krijgt dit vers meteen ook een poëticale connotatie. Het gedicht kan blijkbaar niet veel meer zijn dan een schlager: een smartlap vol vette effecten die een catharsis zou moeten bewerkstelligen. Het blijft echter vooral een retorische constructie.
Bevat de eerste afdeling al behoorlijk lange, verhalende gedichten, de tweede afdeling wordt volledig in beslag genomen door een gedicht van vier pagina’s, ‘Ten slotte het diner’. Op een chique feestje waar met de duurste ingrediënten wordt gemorst, wordt gul aan pseudo-filosofie gedaan, is er dolle pret, maar dan gebeurt er plots iets vreselijks: ‘Het was voor iedereen een verrassing / juist daar de lichamen te vinden van de zingende meisjes.’ Dit is niet zomaar een dineetje, maar een uit de hand gelopen bacchanaal. Je zou dan denken dat de avond verknald is, maar niets is minder waar en net daarin schuilt het perverse van dit gedicht. De feiten worden gebanaliseerd, the party goes on en pas de volgende dag verklaren deze nette mensen:
Ja, ook ons verontrust
de toenemende ruwheid
dat je niet eens meer van de zomer
een droge warmte
het wuiven van bescheiden meisjes
en de wenken van de nachtegaal
mag verwachten.
Cynisch hoe de leugenachtigheid hier wordt verwoord. Prachtig hoe Baeke zich daarvoor bedient van dichterlijke clichés die in alles contrasteren met de schokkend harde en registrerende taal uit de voorgaande verzen.
In ‘Blessures’ toonde Baeke hoe de mens getekend kan zijn door het leven, in ‘Brommerdagen’ keert hij terug naar de onschuldige kindertijd. Deze derde afdeling opent met een bezoekje aan het ouderlijk huis. In het aangrijpende gedicht ‘Een huis maakt veranderlijk’ is de woning weliswaar verdwenen, maar de herinnering aan de onbekommerde tijd is er nog steeds. Het huis staat voor vastheid, overzichtelijkheid, geborgenheid. Daarbuiten loert de gevaarlijke wereld: ‘het straatje achter het huis / die aanloopstrook van de kleine ontsporing.’ Met het verlaten van het huis – een metafoor voor het volwassen worden – verdwijnt ook elke houvast.
De gehele afdeling ademt een zekere nostalgie. De ‘Brommerdagen’ uit de titel zijn de onbekommerde momenten uit de jeugd waarop met de motorfiets wordt gereden en meisjes worden verleid, maar de titel slaat ook op het nu. Wie vanuit het perspectief van vandaag terugblikt op zijn jeugd, zoals in ‘Als de toekomst ter sprake komt’, zal moeten vaststellen dat veel dromen niet gerealiseerd zijn. Dat leidt tot melancholie, zoals ook blijkt uit ‘In a sentimental mood’ waarin beschreven wordt hoe onbevangen de kindertijd is en hoe pijnlijk het besef dat dit gevoel voor goed onbereikbaar is. Dagen waarop die melancholie je bekruipt en je je overgeeft aan dit soort gemopper, dat zijn ‘brommerdagen’. Daarmee wordt de in deze afdeling opgeroepen melancholie, die zo vaak het onderwerp van poëzie is, grondig geïroniseerd. Zulke verzen worden afgedaan als gedichten van een brompot.
Brommerdagen is een harde bundel: melancholie, pijn, psychische stoornissen, godsdienstfanatisme, haat, moord, zelfmoord, het zijn allesbehalve liefelijke of poëtische gevoelens die de dichter hier thematiseert. En toch resulteert dat in prachtige gedichten. Temidden van de lelijke wereld die hij oproept, plaatst Baeke een aantal schitterende metaforen. Neem bijvoorbeeld dit beeld in een opsomming over handen: ‘trommelende vingers / maken van de hand een kinderboerderij / veel heen en weer geren / en zenuwachtig pluimvee.’ De zenuwachtigheid wordt ermee uitgedrukt, maar tegelijk onderstreept het het ongewild komische van iemand die met zijn vingers zit te tokkelen. Of deze observatie wanneer iemand een biertje opentrekt: ‘Springvloed in het volgende blikje.’ En wat te denken van deze zinnen die je een mokerslag toebrengen: ‘Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt / het zijn er veel, juist degene die over niets gaan.’ In Brommerdagen lijken heel veel woorden gewijd aan de banaliteit die ons dagelijks omringt, maar wie goed leest, kijkt in een huiveringwekkende spiegel. In Baekes nieuwe bundel zie je in elk gedicht een geschonden aangezicht.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.