Poëzie, Signalement

Dierlijke metamorfose

Kratermond

Sara Eelen

Kratermond van Sara Eelen is een bundel waar ik naar uitkeek, enerzijds omwille van de natuurthematiek, anderzijds omwille van het goed onthaalde debuut Het nodige breken (2022), dat in 2023 de Debutantenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ontving. Eelen is een van de drijvende krachten achter De Klimaatdichters en legt haar poëzie vast in tekst, film, foto en audio.

Na een paar keer Kratermond te hebben gelezen, vind ik vooral het gebruik van het dier(lijke) doorheen de cycli erg beklijvend. In de aantekeningen achteraan staat dat vrijwel alle vermelde dier- en plantensoorten in de gedichten last hebben van menselijke inmenging in hun leefgebied. Eelen vervlecht deze bedreigde natuur met één van de pijlers van onze cultuur, namelijk de literatuur in de vorm van deze dichtbundel, waardoor de typische kloof tussen beide deels wordt gedicht.

Wat hierbij opvalt, is de vrije vorm: ongedwongen verzen die zich in lengte en aantal niet laten inperken, en een knap gebruik van bladspiegel en nadrukkelijke witregels. Ik beschouw deze gecontroleerde wildgroei als een pluspunt: hij dwingt de lezer de aandacht erbij te houden en geeft de dichtregels de nodige ademruimte.

 

Roadkill

In Eelens gedichten sterven de dieren vaak: een roadkill in ‘Raadsel van voortvluchtigheid’, een zeekat in ‘Sepia’; elders liggen nog lichamen langs de vluchtstrook, vinden we een dier op het tuinpad, aait er iemand met zijn ‘zoute hand’ en wordt op die manier de dood kunstmatig geïntroduceerd. Toch is er doorheen de bundel ruimte voor evolutie: de focus op de vergankelijkheid en de dood verschuift. We trekken juist naar het dier toe om onze fatale koers af te wenden.

Eelen verweeft het dier(lijke) op een ongedwongen manier in haar regels en laat mens en natuur weer geleidelijk samenvloeien, zoals een ruïne weer overgenomen wordt door de wildernis. Er is zelfs sprake van een transformatie, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Glassnijder’, waarbij dier en mens versmelten (‘Wie van ons het dier’).

Zo zijn er regelmatig bijna hybride vormen van mens met dier/natuur aanwezig: ‘Binnen slapen de vossen zonder vacht.’, de ‘octopusman’ in het gedicht ‘Sporen zoeken’, ‘doopvontschelpen zo groot als een tienjarig kind’, ‘Eenmaal alleen lik ik je huid schoon/lik de wonden’. We kunnen de terugkeer naar onze oorsprong wel wegsnoeien, maar in het gedicht ‘Termietenheuvelzwart’ laat Eelen zien dat mens en dier onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: ‘De vacht die terugkeert/ wordt haartje voor haartje/
tussen de ogen weggetrokken’.

We blijven de kiem van onze dierlijke oorsprong onvermijdelijk meedragen, zoals ook duidelijk wordt in het gedicht ‘Duiker’: ‘Je zoon zal een duiker zijn. Nu al zie je zwemvliezen/ luchtbellen waar een mond groeit’.

Als exponent hiervan fungeert het gedicht ‘Tahlequah’, vernoemd naar de orka die het lichaam van haar vroeg gestorven kind dagenlang met zich meedroeg en zo uitgroeide tot een symbool voor rouw in het dierenrijk. Ze demonstreerde ons dat gevoelens, iets wat wij als typisch menselijk beschouwen en zelfs als reden om ons boven het dierenrijk te verheffen, niet vreemd zijn aan dieren:

Ik aai met mijn slurf langs je wang
sleep je nog een stukje mee
op mijn rug in het water
kam je haren
vacht, schubben, je transformeert.

Hoe meer de grens tussen mens en dier vervaagt, des te meer komt het lyrisch ik tot de conclusie: ‘dit lichaam dat dier is’.

 

Antropomorfe interpretatie

Met de begrippen ‘gevoel’ en ‘rouw’ geven we naam aan een daarom niet zó typisch menselijk fenomeen als we zouden willen denken. De begrippen, de termen, de taal zijn de menselijke constructies, niet hetgeen waarvoor ze staan. Met diezelfde taal hebben wij het dierenrijk en de natuur geordend, vormgegeven en bevattelijk gemaakt. Op deze manier geloven we dat we de buitenwereld, die we interpreteren, deels zelf geschapen hebben. We zijn een godheid die heerst. Daarom lijkt hoe wij de natuur en de dierenwereld omschrijven op onze eigen kunstmatig gestructureerde mensenwereld en zelfs op ons lichaam. We stellen de natuur/het dier antropomorf voor: er is sprake van ‘moedergesteente’, ‘ribvormige heuvels’, ‘midoceanische ruggen’, ‘riftschouders’, ‘zeewierharen’, ‘Een landschap wordt geboren/mineralen onderhuids verstopt’ – zelfs mieren hebben begraafplaatsen. Eelens natuur is bijna animistisch: ‘De bomen zijn lijfelijk, ze raken je aan/ de randen van hun kruinen als lippen naast oren’.

Maar de natuur was er voordat de taal er was – wij hebben niet uitgevonden wat we zagen, enkel er een naam aan gegeven door middel van interpretatie. Het is eigen aan de mens om te denken dat iets op hem lijkt, gezien hij in het centrum van zijn wereld staat. Even typerend voor het menselijk denken is dat hij een antwoord op zijn (destructieve) gedrag en acties verwacht. Een subtiel ecogothic motief ontbreekt dan ook niet in deze bundel: Eelen ziet muggen dreigende formaties voor het raam vormen en honderden ogen vanuit de berm terug staren. De natuur laat duidelijk een zinderende dreiging voelen en ergens ervaren we de vrees dat ze op een onverwacht moment zal toeslaan.

Uiteindelijk is het niet de natuur, maar de mens zelf die toeslaat. Zonder verpinken richt hij zich op degenen die het dichtst bij hem staan: een aantal gedichten aan het slot van de bundel focussen op toxische relaties en huiselijk geweld, wat voor mij een beetje als een verrassing kwam. De bundel overstijgt op deze manier de centrale klimaatthematiek, hier maken we kennis met het beest(achtige) van de mens, niet alleen gericht op zijn natuurlijke omgeving, maar ook in zijn intermenselijke relaties.

Ik ben niet de eerste om te zeggen dat dieren geen “beestachtig” gedrag vertonen, in de betekenis van doelloos agressieve handelingen, maar het is wel historisch zo gegroeid dat we asociaal, destructief gedrag als “beestachtig” zijn gaan bestempelen. Het woord wordt misbruikt om gedrag te omschrijven dat we als ongecultiveerd, primitief, wars van zeden beschouwen. Met andere woorden: dichtbij de (duistere kant van de) natuur, die we niet begrijpen en daarom als negatief aanschouwen. Het beest in de wildernis boezemt ons angst en soms zelfs afkeer in.

De stap van beest naar monster is klein. Dit monster krijgt hier het gezicht van de protagonist in partnergeweld. Deze gedichten lijken te suggereren dat het alleen maar wachten is tot de mens zichzelf vernietigt en de natuur haar rechtmatige plek terug kan innemen. Dit werpt de idee op dat, als we het geluk hebben nog eens aan een nieuw begin der tijden het water uit te kruipen, we beter dicht bij de dieren blijven, in plaats van er zo bang voor te zijn. Deze nabijheid kunnen we dan zowel mentaal opzoeken, in de manier waarop we de wereld rondom ons ordenen, als fysiek, met ons ‘lichaam dat dier is’.

 

Een signalement door Elise Vos over Kratermond van Sara Eelen.

Querido, Amsterdam, 2025
ISBN 9789021488936
80p.

Geplaatst op 28/04/2025

Tags: 'Poëzie', antropocentrisme, Dieren, ecopoëzie, Sara Eelen

Categorie: Poëzie, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.