De poëzie van de Friese dichter Tsjêbbe Hettinga (1949-2013) raakte in Nederland en Vlaanderen pas echt bekend toen hij in 1993 op de Frankfurter Buchmesse optrad. Hettinga was op dat ogenblik zo goed als blind en droeg zijn lange episch-lyrische gedichten uit het hoofd voor. Als moderne incarnatie van de oerdichter, de mythische blinde Homeros, maakte hij met zijn ritmische en muzikale zegging grote indruk op het publiek. Zijn voordracht leek de archaïsche kracht van de orale poëzie te bevestigen. Je kunt Hettinga’s gedichten dus op twee verschillende manieren benaderen: door ze te lezen (voor de meesten wellicht in het Nederlands) of door ze te beluisteren (in het Fries). Lezen en luisteren geven elk een heel eigen ervaring van deze poëzie.
Toen Hettinga doorbrak was hij al twintig jaar dichter en had hij een opvallende poëtische ontwikkeling doorgemaakt. Die kan nu worden nagelezen in zijn verzameld werk dat in een mooie tweetalige editie is gepubliceerd. In samenwerking met Tsead Bruinja en Teake Oppewal vertaalde Benno Barnard Hettinga’s poëzie in het Nederlands. Voorheen had Barnard al samen met Hettinga aan vertalingen van diens gedichten gewerkt. Het vaderpaard/It faderpaard bevat alle gedichten van Hettinga, ook de verspreide gedichten en de nagelaten bundel De ring van Gyges.
Hettinga werd in 1949 geboren uit een katholiek gezin in Burgwerd, een dorp langs het kanaal dat Bolsward verbindt met de Friese hoofdstad Leeuwaarden. De familie leefde op een boerderij met vee en paarden. De jeugd van Hettinga wordt getekend door een drietal tragische gebeurtenissen: de eerste is de dood van zijn moeder die zich verdrinkt, de dood van zijn broer door een ziekte na een reis op de Middellandse Zee is de tweede. Hij heeft die feiten nooit expliciet in zijn poëzie verwerkt, maar ze wegen ongetwijfeld mee in de diepe melancholie die zijn gedichten kenmerkt en die zich in zijn rijpe werk verbindt met vitalisme, reizen, erotiek en intense natuurbeleving. De derde tragedie voltrekt zich fysiek aan Hettinga: vanaf zijn jeugd wordt hij geleidelijk en onomkeerbaar blind.
Het Friese landschap en zijn dieren is overal aanwezig in de poëzie van Hettinga en dat vanaf In dit land, zijn eerste bundel uit 1973. De titel van een van de gedichten luidt niet toevallig ‘Blauw en groen’: het blauw van het water en de lucht, het groen van het grasland. Tot de bundel Tussen de bedrijven door is ouderdom (1981) wordt er in Hettinga’s poëzie voornamelijk ‘over’ het landschap gesproken.
Vanaf de jaren tachtig wordt Hettinga’s poëzie voortgedreven door een beweging die je het ‘landschap-worden’ van het gedicht zou kunnen noemen. Vanaf dan gebeurt er iets in de poëzie van Hettinga waardoor het landschap niet langer wordt beschreven, maar zelf lijkt te schrijven en gedicht wordt. In zijn derde bundel Van land lucht en liefde (1975) heeft de dichter het reeds over ‘dolen […] door de taal die land heet’. Die drie woorden vatten de kern van Hettinga’s poëzie: land en taal en de dolende beweging daartussen, de beweging van wind en water, maar ook de beweging van een rusteloos hart.
In zijn gedichten uit de jaren zeventig roept Hettinga het landschap op met een retorisch minimalisme en een poëtische beheersing die soms doen denken aan de poëzie van Rutger Kopland en J. Bernlef uit die periode:
De dagen van november
helder en koud begin
dan regen
met mist in de morgenstond
mooi herfstweer
tot besluitde zon legt
haar zilveren pentekening
in de schoot
van de winter
is dat
even snel
weer weg is
als
de dagen van november
Het is echter niet altijd even kaal en minimalistisch in de vroege poëzie van Hettinga. Soms kondigt zich al de klankrijkdom en de muziek van de latere bundels aan:
net als de weke weelde
van winters-witte zwanen
in al hun luister
en in die stilte sterft
mijn kevertjewaar mijn ogen eindigen
– de grens van wensdroom en noodlot –
trekt zich een lucht samen
even delicaat
In de laatste strofe verwijst Hettinga expliciet naar het gestage afnemen van zijn gezichtsvermogen. Dat hangt paradoxalerwijze samen met een veel intenser en dwingender wordende aanwezigheid van zintuiglijke en synesthetische elementen in zijn poëzie. In het gedicht ‘Ezelszondag 1976 (de maan haast voor vol aanzien)’ uit de bundel Tussen de bedrijven door is ouderdom klinkt het zo:
ik grijp de zondag dwars door
de dorpen gesneden als koek bij de koffie
terwijl de onophoudelijke preek van de zon
spreekt van de blauwdruk van een jong seizoen
onderhuids doordrenkt en onverhoeds
uitbrekend naar de open weide van de wereld
lente
Het landschap-worden is een permanente dynamiek naar buiten toe, naar uitgestrektheid, naar veelheid. Op de vraag waarover zijn poëzie ging, heeft Hettinga ooit geantwoord: ‘Lucht! Lucht!’. Ruimte. Adem. Landschap. Wie Hettinga ooit live heeft horen voorlezen, weet hoe weids de ruimte is die hij met zijn stem kon scheppen. Hoe minder hij van de wereld zag, des te meer er in zijn poëzie werd gecreëerd. De open weide van de wereld. De lyriek wordt episch. Het minimalisme wordt generositeit.
Retorisch vertaalt zich dat landschap-worden in de eerste plaats in lengte: lange zinnen, lange strofen, lange gedichten en lange cycli. De gedichten leven zich uit in alliteraties, assonanties, enjambementen; in nevenschikking en opsomming, in een overvloed aan adjectieven en metaforen, en in synesthesie. Die figuren brengen de taal in extase, voorbij haar grenzen. Voorbij de grens van de betekenis naar een gebied waar de taal een zuiver teken wordt, ritme, melodie, muziek, sirenenzang… Dat is de ervaring van wie naar Hettinga’s voordrachten luistert: de roes van de klank waarin alles versmelt.
Of voorbij de grens van de contouren waar een beeld zijn gedaante verliest en onherkenbaar wordt, onoverzienbaar, aan de andere kant van wat ogen kunnen zien, visionair. Dat is de ervaring van wie Hettinga’s gedichten leest: de verwarring van een surreëel schilderij dat de kleuren en de vormen herverdeelt. Als lezer duizelt het je soms voor de ogen en is de keten van betekenissen en associaties niet altijd te volgen. Als luisteraar heb je daar vreemd genoeg veel minder last van – alsof de muziek de betekenis draagt.
Het landschap-worden is ook het in elkaar overgaan van de natuur, het dier, het vrouwelijke lichaam en de gekwelde ziel van de dichter, als het binnen en het buiten van een Möbiusring. Volg die beweging in het zevende gedicht van de cyclus ‘Onder zeevogels’:
Op de rotsen de ingedutte hut van je huid,
Het hazenhart dat rust zoekt in zijn bebloede nest en
Mijn oog, dat leed onder golf en strand, dat
Aan haar stenen voeten de uitgevaren
Veerboot van de liefde volgt, de donkere fronsVan de kim, voorbij. Blauw is de geklonken
Kleur van het geweld, en de blauwe aarde zonk
Tot in de zwarte grond van mijn gekromde rug:
[…].
Het landschap in de poëzie van Hettinga is niet alleen binnen en buiten, maar ook tijd en ruimte samen, geografie en geschiedenis. Het concrete Friesland van Hettinga’s jeugd en het mythische Griekenland van Odysseus. Beide landschappen worden door de zee en de wind – even krachtig als onbetrouwbaar – met elkaar verbonden. Daartussen reist, losgeslagen, de ‘ziel / Die geen anker duldde’. De zee, het schip, de reiziger, de visser, het eiland, de haven, de prostituee: het varen, het vangen, het verlangen,… dat is de beweging van Hettinga’s poëzie: ‘Zeker, ik ben een schuit […] Ik draag de oceanen van // De eenzaamheid mee’, zegt de dichter in navolging van Arthur Rimbauds ‘Le bateau ivre’ en later in de allesomvattende kosmologische retoriek van Walt Whitman:
Ik draag de tegenzin mee en het vergeten; de droom
En de schijn, de vurigheid en de sintels, de waarheid
Van het luchtende niets; alles dat van een ander is
Draag ik mee: de maan en de sterren, de meteoren
En de planeten, de zwarte gaten en de zuiging
Van het mysterie […].
Het landschap-worden is het echoën van de literaire traditie, van de brokstukken die uit het verleden komen aangewaaid en zich aan het eigene hechten (Derek Walcott, Dylan Thomas, de Bijbel). Een landschap dat Fries is, maar ook Grieks, Welsh, mythisch, literair en picturaal. Het is een cultureel overgedetermineerde natuur. Ook dat is een van de spanningen in het werk van Hettinga: als je naar hem luistert, word je meegezogen door een natuurkracht: je hoort de wind jagen, de vleugels van vogels klapperen, de zee beuken, de bomen kreunen; als je hem leest, word je geconfronteerd met literatuur, zie je de sporen van woorden van oude meesters en krijg je oog voor de strakke vormelijkheid van deze poëzie, voor het dwingende ritme en de doordachte enjambementen die versregels en strofen als een ketting met elkaar verbinden.
Ik heb veel nadruk gelegd op de ruimte, de weidsheid, de uitgestrektheid in de poëzie van Hettinga. Maar wat met de tijd? Uiteindelijk wint de tijd. Altijd. Elke zeereis leidt tot schipbreuk, elk verlangen wordt bedrogen, elk dolen eindigt op hetzelfde punt, elk spreken stokt. Dat besef vormt de melancholie van deze poëzie.
En wat gebeurt er wanneer je terugkijkt op die tijd die je leven heet? ‘Retrospectief respect’, zo luidt de vreemde en veelzeggende titel van het laatste gedicht van Hettinga’s verzamelde gedichten – niet noodzakelijk het laatste dat hij geschreven heeft, maar wel het gedicht waarmee deze poëtische reis wordt afgesloten (en dat zal de samenstellers niet zijn ontgaan). Het staat er perfect als eindpunt:
Retrospectief respect
Ook Homeros’ ogen zagen de groene wouden
van dit eiland, dat mij opneemt en verstoot
(net als overal waar lammeren weiden, en rammen),
terwijl ik zeil in de zinnen die Odysseus’ hart
pijnigden, zoals net nog. Panagoulis op
zijn odyssee naar de zwaartekracht van de waarheid
(dat noodlottig vervuilde hok van Herakles,
waar ezels, en nog, in balkten als houten putten),Blauw, ten teken van tijddronken hemelen,
geen hondengat genadig, voor alles, voor altijd,
onderweg op de klophengst van de golven,
van de koppige winden (die ook Dionysos
lieten diedeldeinen op lustlange gezangen),
maar niet blind voor de bloedstormen van stemmen
(als Sirenen in de Griekse echoput die ik ben).Groen, van doorvaart vrij, de boom, citroen,
olijf, abrikoos, vijg, appel en sinaasappel,
peer, hibiscus en stekelcactus,
doch dreigend groen (en onbuigzaam strak
als uitroepteken in een zin kromgedacht leven),
de droom van leven, de cipres, de dood,
de rust, de stilte, hier, toen, nu doorgrond ik het.Dit eiland, het uitgeholde woud van afgescheepte vissen,
drijvend in het oogwit van schuim en sterren,
is, nog, bebost met een stel lijzige vrijers
(Ariadne mag weten wie daar ooit garen bij zal spinnen);
en ik knaagdier aan de kusten van mijn kist,
worm, vol wroeging bij de koele krachten van de zee,
mijn odyssee, verzink in retrospectief respect.
Terwijl er in de eerste strofe nog sprake is van Homeros en Odysseus, verschijnt de dichter in de laatste versregels als knaagdier en als worm: ‘en ik, knaagdier aan de kusten van mijn kist, / worm, vol wroeging bij de koele krachten van de zee, mijn odyssee, verzink in retrospectief respect.’ Dieper in het landschap doordringen dan een worm is niet mogelijk. Het landschap-worden is in laatste instantie de odyssee van de worm. Hettinga’s antwoord op de vraag waarover zijn poëzie ging – ‘Lucht! Lucht’ – betekent naast ‘weidsheid’ gewoon ‘niets’, ‘niks’. De dichter als Odysseus en de dichter als worm: daartussen beweegt zich het existentiële avontuur van Hettinga’s poëzie. Het is meteen ook de kern van zijn universele diepgang.
Een eerdere versie van deze bespreking verscheen in de Moanne.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.