Leerzame vragen, grillige antwoorden

Wonderlijke wapens. Over politiek en literatuur

Joris Note

In Wonderlijke wapens. Over politiek en literatuur onderzoekt schrijver en criticus Joris Note hoe bij uiteenlopende auteurs als André Breton en Herman Gorter literatuur en politiek met elkaar verweven zijn. In het voorwoord benadrukt de auteur dat hij zich niet heeft willen toeleggen op een onderzoek naar theorievorming rond literatuur en politiek, maar dat hij zich heeft gericht op enkele ‘historische gevallen’. Deze aanpak heeft geleid tot beschouwingen waarin literaire geschiedschrijving en tekstinterpretatie hand in hand gaan. De tekst hoeft voor Note overigens niet per se een literaire signatuur te hebben. Zo gaat hij in een polemiek gericht tegen David Van Reybrouck uitgebreid in op de beroemde redevoering die de Congolese politicus Patrice Lumumba in het bijzijn van de Belgische koning Boudewijn hield.

Note slaagt er in elk essay in me te overtuigen van de waarde van de auteur of kunstenaar over wie hij schrijft. Dat komt mede doorat hij in staat is mooie en verrassende verbanden te leggen tussen verschillende teksten en auteurs. Bij zijn lezing van Hadewijch denkt hij er de Argentijnse dichter Juan Gelman en Jacques Hamelink bij, en tijdens zijn lectuur van De Born beroept hij zich op Ezra Pound, Jan Elburg, Louis Aragon en Jacques Roubaud.

In de eerste vier stukken van Wonderlijke wapens is de belangrijkste rol weggelegd voor de geschiedenis van (de strijd tegen) het Franse en Belgische kolonialisme. De volgende beschouwingen staan meer op zichzelf. In de slotbeschouwing ‘Wegen en tegenwegen’ staat Note uitvoering stil bij wat literatuur voor hem is, wat het kan betekenen en wat het dient te doen. Hij sluit min of meer af met een aantal taakopdrachten waaraan de literatuur volgens hem dient te voldoen.

Literatuur en didactiek

Wat literatuur (en kunst) allemaal vermag, daarover doet Note door het hele boek heen allerlei uitspraken, die nog niet zo eenvoudig met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. Ik kom hier nog op terug. Als ik de auteur goed begrijp, behoort literatuur een politieke act te zijn waarvan je in het beste geval ook iets leert. Dit didactische vermogen van literatuur komt uitgebreid aan bod in Notes beschouwing van Gorters Een klein heldendicht. Het is in dit hoofdstuk dat de betekenis van de titel goed doordringt: de literatuur als breekijzer, als wapen met schier epifanische kracht.

Net als in het hoofdstuk over Pound lijkt Note vanuit een rehabilitatiebehoefte te schrijven. Het gaat over Gorters socialistische poëzie, die volgens de auteur ‘geen beste reputatie’ heeft. Overigens lijkt er de laatste tijd een beetje beweging in de Gorter-receptie te komen – zie bijvoorbeeld het essay ‘De diamant der daad’ van Marc Kregting over Een klein heldendicht in De Gids of Johan Sonnenscheins dissertatie Kentering Wending Knik. En Ernst van den Hemel wijdde in 2011 in Parmentier een essay aan het communisme van Gorter.

Met instemming citeert Note een uitroep van Gorter – ‘O iedre avond die / iets leert!’– en twee pagina’s verder merkt hij over Een klein heldendicht op: ‘Wel degelijk een leerdicht dus, maar “van het goede soort”. Je kunt de leerstof afwijzen, of zeggen dat ze verouderd is, maar je moet haar ernstig nemen, haar niet zien als fictie, als louter onderdeel van de literaire leugen. Misschien is de gemiddelde Nederlandstalige literatuurkenner daartoe niet in staat.’

De formulering van de ‘gemiddelde literatuurkenner’ vind ik wat te retorisch, maar inderdaad, het gebeurt maar weinig dat je in de Nederlandstalige literatuurbeschouwing aandacht vindt voor de intellectuele en ideologische verheffing die de literatuur kan bewerkstelligen. Note, die geregeld verwijst naar de opvattingen van Bertolt Brecht, suggereert hier – terecht – dat de Brechtiaanse benadering van literatuur in Nederland nauwelijks wortel heeft geschoten. Voor Note is Een klein heldendicht ‘van het goede soort’ omdat leren niet slechts als hoofdthema fungeert, maar omdat de tekst zelf ook ‘leerstof’ bevat. Er staat met andere woorden zowel dát je moet leren als wát je moet leren. Mooi gevonden en verfrissend om te lezen.

Ideologische nep

In het openingsstuk over Césaire vraagt Note zich twee keer af wat politiek is ‘als we het over literatuur hebben’. Wellicht een slordigheid maar dan eentje van het inzichtgevende soort, die het vurige ongeduld verraadt waarmee Note een antwoord probeert te formuleren. Het lijkt mij echter een vraag die om theorievorming schreeuwt, waarbij ‘historische gevallen’ van groot belang zijn maar dan wel als ondersteuning van de theorie.

In de vele antwoorden in Wonderlijke wapens keert telkens het subversieve aspect terug. ‘Als kunst en literatuur echt iets betekenen, moeten ze op een bepaald punt buiten en tegenover de cultuur staan, en de cultuur doorbreken of onderbreken.’ In het slothoofdstuk meent Note, een beroep doend op een begrip van de Franse filosoof Jacques Rancière, dat literatuur (en kunst) consensusvorming moeten tegengaan. Vanzelfsprekendheden moeten aan het wankelen worden gebracht. Hij haalt Césaires beschouwing ‘Poésie et connaissance’ aan en schrijft: ‘Poëzie biedt dus zowel een complement voor de wetenschap als een substituut voor en een aanval op ideologische nep’. Een treffende formulering voor waar het Note zelf ook om te doen is.

Zo’n aanval op ideologische nep biedt Note in het tweede essay, een scherpe en overtuigende polemiek tegen David Van Reybroucks veelgeprezen geschiedenis Congo. De kracht van deze polemiek zit hem niet zozeer in de manier waarop Note zijn opponent aanvalt, als wel in zijn vermogen om de schijnbaar politiek neutrale positie van de geschiedschrijver Van Reybrouck te politiseren, waarbij van die neutraliteit niets overblijft. Van Reybrouck wordt zelfs ontmaskerd als een tamelijk rechtse crypto-neokoloniaal, wat de waarde van zijn geschiedschrijving ernstig relativeert. Alle jubel naar aanleiding van Congo wekte de indruk dat het laatste woord over het Belgische kolonialisme nu eindelijk gesproken was. Note toont aan dat er nog genoeg over te zeggen valt en laat tegelijkertijd heel goed zien dat een geschiedschrijver – maar dat geldt natuurlijk voor elke schrijver – niet kan ontkomen aan een politieke lezing, aan een politisering van wat hij/zij geschreven heeft. Neutraliteit is een zinsbegoocheling.

Het moge duidelijk zijn dat de auteur, al essayerend, zelf ook politiek wenst te bedrijven. Het motto van Jeroen Mettes spreekt boekdelen: ‘Op de vraag of ik werkelijk zo naïef ben / om de wereld te willen veranderen, antwoord ik: ‘We willen slechts de wereld!’. Sterk leunend op Jacques Rancière en Alain Badiou keert Note zich tegen ‘het overheersende economistische en humanitaristische discours’ en tegen commercieel succes als ‘het meest gedegen criterium voor de beoordeling van kunst en literatuur’. Daarnaast formuleert hij meermaals zijn weerzin tegen de manier waarop de westerse media opereren. Weerzin en woede (zie de polemiek tegen Van Reybrouck) lijken de auteur tijdens het schrijven vaak te hebben vergezeld. Daar is ook niet zo veel mis mee, maar ik vond dit schrijven vanuit de contramine niet altijd doeltreffend, althans, ik heb de dosering misschien niet begrepen. Om nog eens op Gorter terug te komen: ik snap dat Note tegen een beeld van Gorter in heeft geschreven en dat er muren te slechten waren. Maar wanneer hij zijn stukken koppelt aan de Vlaamse (en Nederlandse) politieke actualiteit voel ik toch vooral onmacht: ‘En vandaag, zegt Breton in 1946, zouden we onder meer democratie aan het lijstje van verkrachte woorden moeten toevoegen; en weer vijfenzestig jaar later beaam ik dat, en bedenk? dat mensenrechten zelf er ook bij hoort – en dat zulke kritiek nu het etiket populistisch opgesteld krijgt.’ Waarom zou je als auteur lijstjes van verkrachte woorden gaan bijhouden of lijstjes tout court? Elk woord is door en door vervuild materiaal, het gaat er juist om dat je die woorden opeist of vervangt door andere woorden.

Op dit soort momenten wreekt zich bovendien Notes historiserende methode. Ik herken in bovenstaand citaat Badiou’s kritiek op het mensenrechtendiscours om een politieke situatie te verdoezelen, maar die wordt hier als feit gepresenteerd. Notes kenmerkende scherpzinnigheid had hij ook wel op zijn lectuur van Badiou mogen loslaten. Graag had ik bijvoorbeeld een apart hoofdstuk gelezen over de invloed van het socialisme (of materialisme) op zijn begrip van wat politiek is.

Hetzelfde geldt voor het begrippenpaar ‘authenticiteit’ en ‘waarachtigheid’. Het blijft onduidelijk wat Note daaronder verstaat, hoewel ze vaak terugkeren. Je zou ze als door de media geperverteerde noties uit de Romantiek kunnen beschouwen, maar zeker bij ‘waarachtigheid’ zal Note eerder gedacht hebben aan de manier waarop Badiou ‘waarheid’ fundeert, als ‘het reële proces van trouw aan een evenement’, zoals hij het formuleert in de Ethiek.

Een conceptuele fundering had van Wonderlijke wapens bovendien meer een boek gemaakt, dat wil zeggen, meer dan een verzameling (bewerkte) lezingen en essays met terugkerende motieven die het nu is. Slechts drie stukken zijn niet al eerder ergens anders verschenen. Uiteraard kan ik me enige huiver voorstellen om zulke glibberige begrippen in schema’s te vatten, maar een poging daartoe van Note had ik graag gelezen. Die zou er bovendien voor hebben gezorgd dat Notes gefulmineer tegen het huidige (neo-)liberale en kleptokapitalistische (ik pik deze van Marc Kregting) klimaat en het mensenrechtenethische discours beter te plaatsen zou zijn geweest.

Implicaties

Uiteraard hebben de werkdefinities die Note geeft betekenis. Voor de links (materialistisch?) denkende auteur is het streven naar gelijkheid de essentie van de politiek; de strijd die plaatsvindt om die gelijkheid te bewerkstelligen. In het stuk over De Born schrijft hij: ‘Op dit punt, met de intrede van de minderen en hun werkelijkheid, doet volgens mij de politiek haar intrede.’ De literatuur valt hiermee samen wanneer zij ervoor zorgt dat de realiteit wordt ‘opengebroken, of losgesneden uit een bepaalde blik en taal; iets wat weggesloten zat komt aan het licht. Telkens als literatuur zoiets doet, heeft ze politieke implicaties. Maar wat betekenen ‘implicaties’ precies wanneer literatuur de realiteit openbreekt? Hoe leidt de-automatisering tot politiek? Dat lijken me legitieme vragen, zeker omdat Note in zijn slothoofdstuk expliciet stelt dat het werk van Brecht nauwelijks ‘een politieke impact’ heeft gehad. En is politiek daarbij niet veel meer dan Notes ‘intrede van de minderen en hun werkelijkheid’?

Wonderlijke wapens draait om verzet, revolte, radicaliteit en non-conformisme. Dit doet denken aan wat er voor de Nederlandse poëzie naar voren is gebracht door uiteenlopende figuren als Ilja Leonard Pfeijffer (het gedicht moet gevaarlijk zijn) en Thomas Vaessens (het gedicht moet ontregelen). Maar dat speelde zich in het postideologische universum van de eerste jaren van deze eeuw af. Van postideologie moet Note gelukkig niks hebben. Aan de andere kant voel ik toch ook wel meteen de behoefte te rebelleren tegen de rebellie. Mij lijkt de taak van de lezer om het gezagsondermijnende gehalte van een tekst te (h)erkennen minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker dan die van de schrijver om het erin te leggen. De ene auteur rebelleert subtieler, minder bewust en minder activistisch dan de ander. Nu bewijst Note keer op keer dat hij een zorgvuldige lezer is, maar hij gaat in op teksten van Césaire en Gorter die moeilijk apolitiek te lezen zijn. Gaat het er niet juist om dat álle literatuur (alle tekst eigenlijk) in een politieke ruimte gedacht kan worden? Toegegeven, Note doet dat ook in stukken over de Mariken van Nimwegen en Hadewijch, maar je merkt dat het hem meer moeite kost. En juist dát is interessant.

Daarnaast schrijft hij dat het in literatuur gaat ‘om de teksten, niet om de persoonlijkheden erachter’, maar dat strookt niet met zijn wens om veel informatie te verschaffen, omdat de door hem behandelde schrijvers ‘soms weinig bekend zijn’. Hoe zit het nou? Op de cover staat dat Wonderlijke wapens ‘toegankelijk en gevarieerd’ is. Het is een beetje flauw om de flaptekst aan te halen, maar mede door dat zinnetje begrijp ik dat ik liever had gehad dat Note ontoegankelijker en minder gevarieerd was geweest. Hij schrijft tenslotte zelf ook: ‘Ben ik voor “moeilijke boeken”? Het ziet ernaar uit.’

Toen ik Wonderlijke wapens net uit had was ik heel enthousiast, alsof ik net door een spektakelstuk was heengegaan. Eindelijk een schrijver die zich over literatuur en politiek durft uit te laten! Wonderlijke wapens is een rijk en leerzaam boek dat veel openwoelt. Maar er schuilt een grilligheid in Notes denken waar ik moeite mee heb en die ik niet kan plaatsen, behalve dat zij verband houdt met Notes nadrukkelijke wens om niet te theoretiseren. Om mijn eerste lezing recht te doen besluit ik met een citaat uit het hoofdstuk over Breton, waaraan ik nog regelmatig terugdenk: ‘Dichters en kunstenaars moeten dus hun eigen onderzoek voortzetten, ze moeten de sociale actie integreren in hun leven maar intussen “op hun post blijven”. Hoe belangrijk de economie ook mag zijn, er is daarnaast “een lyrisch element” dat de “psychologische en morele structuur van menselijke maatschappijen” ten dele bepaalt.’

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
ISBN 9789023473985
288p.

Geplaatst op 28/01/2013

Naar boven

Reacties

  1. Joris Note

    Er zijn over Wonderlijke wapens heel weinig besprekingen verschenen, en dit is geloof ik de eerste van een Nederlander. Waarschijnlijk moet ik dus blij zijn met Jan-Willem Ankers lange stuk, en blij met de positieve woorden die hij voor het boek overheeft. Maar nee, daarvoor bevat de recensie te veel halve en hele onjuistheden en is de auteur te zeer behept met het idee dat ik eigenlijk een ander (meer theoretisch) boek had moeten schrijven (ik had mogen, hij had graag gehad, hij had liever gehad…). Wat mij het meest hindert: dat woorden en citaten dikwijls losgemaakt zijn uit hun context. Enkele voorbeelden.

    Anker vermoedt dat ik uit slordigheid in mijn eerste tekst over Césaire tweemaal de vraag stel wat politiek is, ‘als we het over literatuur hebben’, en hij ziet daarin mijn ‘vurig ongeduld’ weerspiegeld. Maar het is veel eenvoudiger (zie pp. 27-29). Ik zeg iets over een gezaghebbende criticus die Césaires vroege poëzie apolitiek leest, en stel als reactie de vraag in kwestie; vervolgens citeer ik enkele poëziefragmenten die volgens mij wel degelijk politiek zijn, en daarna herhaal ik – bewust en retorisch – mijn vraag, en geef ik een begin van een antwoord. In die specifieke context ‘schreeuwt’ de vraag niet om ‘theorievorming’, denk ik. Het is trouwens bizar dat Anker hier aangeeft dat concrete literatuur (‘historische gevallen’) voor de essayist alleen als ‘ondersteuning van de theorie’ zouden mogen dienen.

    Hiermee raak ik ook aan Ankers stelling over ‘de taak van de lezer om het gezagsondermijnende gehalte van een tekst te (her)kennen’; het voorbeeld laat zien dat ik de rol van de lezer niet onderschat, en dat ook een tekst van Césaire, anders dan Anker denkt, apolitiek gelezen kan worden. Maar: ik zou zelf het politieke gehalte van een tekst liever niet ‘gezagsondermijnend’ noemen en dat maak ik ook duidelijk in mijn boek, onder meer via een beroep op Rancière. (Theorie!)

    Voorbeeld 2. ‘Waarom zou je als auteur lijstjes van verkrachte woorden gaan bijhouden’? Ja, waarom. Jean-Paul Marat geeft voorbeelden van politiek taalmisbruik, André Breton citeert dat en voegt er iets aan toe, ik citeer dat op mijn beurt en voeg er opnieuw iets aan toe. Is dat een pleidooi voor een al dan niet exclusief lijstje? Anderzijds, het gaat hier alleen om politieke woorden, en het is dus irrelevant om over algemene woordvervuiling te beginnen. En verder, waarom zou ik bij ‘mensenrechten’ per se aan Badiou denken en dan nog zonder mijn ‘kenmerkende scherpzinnigheid’ op die filosoof los te laten? Lieve god.

    Voorbeeld 3. Ik had beter moeten uitleggen wat ik onder ‘authentiek/authenticiteit’ en ‘authentiek’ versta, een term die ik ‘vaak’ gebruik. Maar ik gebruik dat woord vooral omdat het nadrukkelijk voorkomt bij drie van mijn ‘onderwerpen’: Aimé Césaire, Jef Geys en Ezra Pound – en ik gebruik het geen enkele keer in andere stukken. Daarom was het ook niet nodig er een algemene definitie van te geven, maar ik geef wél aan dat het een problematische term is (p. 164), en in een citaat van Frantz Fanon wordt hij spottend gebruikt (p. 20). Wat ‘waarachtig’ betreft: dat woord komt precies viermaal voor: één keer in een citaat (Pound), de andere keren in dagelijkse-taal-betekenissen. Ankers ‘zekerheid’ dat ik bij dat woord (alweer) aan Badiou gedacht zou hebben, zegt alleen iets over zijn onwetendheid en onbegrip.

    Enzoverder. Ook het citaat over teksten-en-niet-persoonlijkheden is uit zijn context gerukt, maar waarom in godsnaam zou de wens om feitelijke informatie te verschaffen daar niet mee stroken? Moet ik over teksten van pakweg Césaire spreken zonder dat lezers iets weten over de (publieke) biografie van die man?

    Nog dit. Het staat Anker vrij te vinden dat mijn boek onvoldoende coherent is, maar ik wil wel beklemtonen dat álle stukken geschreven zijn met het oog op deze bundel; het feit dat de meeste een voorpublicatie kregen, verandert daar niets aan.

    Beantwoorden

  2. nico van der sijde

    Een verbazend schouwspel: Anker plaatst een kritische en tot weerwoord uitnodigende recensie, krijgt een beargumenteerd weerwoord, en reageert dan NIET. Dat deed hij trouwens ook niet toen hij weerwoord kreeg op eerdere Reactorstukken (ja, inderdaad, van mij bijvoorbeeld). Een van de aardige dingen van De Reactor is dat het een interactief medium is, maar kennelijk heeft Anker daar geen enkele boodschap aan. Het lijkt wel alsof hij innerlijke monoloog of gesprek met zijn eigen spiegelbeeld opwindender vindt dan een inhoudelijk debat. Fijn, mag allemaal, maar waarom publiceert hij het dan?

    Maar goed, waarom zeg ik dit alles eigenlijk, want Anker reageert hier vast OOK niet op. En mijn eigen lichte ergenis hierover kan ik prima hanteren, zeker in de toekomst: ik negeer vanaf nu gewoon standaard elke volgende monoloog die Anker nog over De Reactor uitstort. Laat ons hem doodzwijgen: rustiger voor ons allemaal, en helemaal niet pijnlijk of zielig voor Anker, want die MERKT het niet eens!

    Beantwoorden

  3. Jan-Willem Anker

    Hallo, de criticus van dienst meldt zich, dan toch. Bij wijze van inleiding een korte reactie op de meta-ergernis van de heer Van der Sijde. Het uitblijven van mijn reactie heeft vooral te maken met mijn ouderwetsheid. Ik was tot vanavond in de veronderstelling dat ik mijn weerwoord eerst aan de redactie van dit platform diende voor te leggen voor er tot publicatie overgegaan kon worden. Daarbij heb ik erg geploeterd op een tweede stuk. Dat kwam door mijn indruk dat de reactie van Joris Note lang niet zo uitnodigend is als de heer Van der Sijde veronderstelt. Overigens: beste Nico van der Sijde, ik weet niet op welk stuk van mij u gereageerd heeft. Op dit platform vind ik geen reactie van u terug op een van mijn kritieken. Wellicht plaatste u er een op Facebook? In dat geval is die mij ontgaan om de simpele reden dat ik geen account (meer) heb. Maar het is wel waar: ik ben een trage gebruiker van een snel medium.

    Welnu, geachte heer Note, allereerst dank voor uw reactie. De ph-waarde ervan vond ik wel wat aan de hoge kant. Hij lijkt niet erg op discussie gericht, vandaar mijn aarzelingen om die alsnog te gaan voeren. Maar de auteur van WW sluit af met een oproep tot nadenken en discussie. Die oproep (of houding) wens ik serieus te nemen.

    Wat probeer ik in een kritiek? Vat te krijgen op wat ik niet ken, en op basis daarvan een oordeel te formuleren. Het eerste is natuurlijk veel belangrijker dan het tweede. Of ik er iemand vervolgens blij of boos mee maak, interesseert me niet.

    Het verbaast me onwetendheid en onbegrip verweten te worden door iemand die zo duidelijk begaan is met wat zijn lezers niet weten. Er zit ook iets tegenstrijdigs in uw betrokkenheid bij uw lezers en het belang dat u in WW hecht aan non-conformisme. U eist van de literatuur dat ze zich ‘niets aantrekt van de omvang van haar publiek, dat ze niets toegeeft aan het/een publiek.’ Kun je deels non-conformistisch zijn? Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat ik meer over de poëzie van Césaire had willen lezen. Minder context, meer tekst. Of: evenveel context, meer tekst.

    Inderdaad plaatste ik enkele opmerkingen over de incoherentie van WW, al is dat geen bezwaar dat ik in mijn kritiek erg heet opdiende, omdat ik WW om allerlei redenen erg waardevol vind.

    Over het lijstje van verkrachte woorden en de begrippenkwestie (authenticiteit/ waarachtigheid) wil ik hier slechts kwijt dat u de kwestie in het eerste geval omzeilt en me in het tweede geval niet kan overtuigen. Misschien omdat ik moeite heb om ‘dagelijkse-taal-betekenissen’ te herkennen. Overigens had ik evengoed kritiek kunnen hebben op uw hantering van het begrip ‘radicaliteit’. Césaires en Hadewijchs werk worden radicaal genoemd. Tegelijkertijd stelt u – in alle eerlijkheid – niet te weten wat radicaliteit in kunst en literatuur betekent. In het slothoofdstuk vraagt u ‘radicaliteit’ van de schrijver. Je moet tijdens het lezen de betekenis van dit begrip een beetje bij elkaar sprokkelen aan de hand van andere begrippen, zoals ‘revolte’ tegen en ‘non-conformisme’ ten opzichte van de ‘consensus’ (Rancière). Wat mij betreft: het is veel belangrijker om van een lezer een radicale ontvankelijkheid te eisen, radicale ontvankelijkheid ten opzichte het Andere, het Vreemde.

    Voor de goede orde, ik ben geen theoriefetisjist (de ironie wil dat mijn spellingchecker het woord ‘theorie’ groen aankringelt omdat het ‘Belgisch-Nederlands’ zou zijn (‘geen suggesties’)). Maar ik begrijp niet (onbegrip!) waarom u uw keuze voor Rancière en Badiou niet verantwoordt. Ik heb zo’n verantwoording in elk geval niet teruggelezen, terwijl u R&B met enige regelmaat laat terugkeren als autoriteiten. Het belang van deze denkers is evident in WW. Nu erken ik graag hun belang, maar ik houd niet van evidenties. U ook niet volgens mij.

    Tot slot wil ik herhalen dat ik er in WW niet de vinger op heb kunnen leggen wanneer een tekst voor u politiek wordt/is. De rol van de lezer onderschat u niet, maar u gaat evenmin erg diep op de kwestie in. ‘Implicaties’ en ‘impact’ veronderstellen een wisselwerking tussen tekst en lezer, met de grootste rol voor de lezer, vermoed ik. Aan de ene kant houdt u er verschillende tekstcategorieën op na (een gedicht van Pound wordt ‘nog pamflettistischer’ genoemd, het politieke ‘element’ in een tekst kan meer of minder ‘opzichtig’ zijn), anderzijds stelt u – terecht – geen reden te zien om ‘politieke interpretaties van niet politiek bedoelde teksten te verwerpen’. Is het ook niet mogelijk de laatste stelling krachtiger te formuleren? Dat je er als lezer rekening mee moet houden dat je aan elke (literaire) tekst een politieke interpretatie kunt geven?

    Ik ben benieuwd naar uw reactie &

    Vriendelijke groet,

    Jan-Willem Anker

    Beantwoorden

  4. nico van der sijde

    Mooi dat Jan-Willem Anker alsnog uitgebreid reageert! En tot mijn schrik zie ik dat ik mijn lichte ergernis op een verkeerde persoon heb gericht: ik had eerder gereageerd op een recensie over Tavares van een andere ‘Anker’, namelijk Robert! Excuses voor deze vergissing. Jan-Willem Anker verontschuldigt zich voor zijn traagheid, wat hij overigens heel beleefd doet, maar ik moet mij dus verontschuldigen voor mijn overhaaste slordigheid en mijn toon!

    In de discussie zelf meng ik mij verder niet, hoe interessant ik die op zichzelf ook vind, want ik zit niet goed genoeg in dit onderwerp. Maar ik ben wel benieuwd naar het verdere verloop!

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.