Hans Faverey (1933-1990) geldt al een tijd als een van de grootsten van de Nederlandstalige poëzie van de twintigste eeuw. Drie jaar na zijn dood werd zijn gehele oeuvre verzameld in een 747 pagina’s tellende dundrukeditie (februari 1993, tweede druk april 1993, derde druk, paperback, maart 2000). Dat boek was niet zo maar door de uitgeverij of bijvoorbeeld door Favereys weduwe bij elkaar gesprokkeld. Het was een op wetenschappelijk verantwoorde wijze samengestelde leeseditie, bezorgd door Marita Mathijsen. Een dergelijke degelijke editie is eens te meer een indicatie van de bijzondere waarde die aan dit oeuvre gehecht wordt, ook al noemt vrijwel iedere beschouwer of bespreker het werk behalve mooi, uniek en indrukwekkend ook moeilijk, ontoegankelijk of minstens hermetisch.
Favereys canonieke status wordt opnieuw onderstreept door de herziene, wetenschappelijk verantwoorde editie van zijn verzameld dichtwerk, nu aangevuld met ‘193 niet eerder gepubliceerde gedichten uit de nalatenschap’. Zo staat het op de ronkende, verticaal gemonteerde buikband (ze kan eenvoudig verwijderd worden, zodat er een sober omslag overblijft, zoals de dichter dat voor zijn werk wenste).
Het openbare deel van Favereys oeuvre is dus in één klap met zo’n 30% gegroeid van ongeveer 600 tot bijna 800 gedichten. Bij benadering althans, want tien jaar na Favereys dood publiceerde zijn weduwe, Lela Zečković, al 39 gedichten uit de nalatenschap onder de titel Springvossen. Zes daarvan heeft Mathijsen niet opgenomen in Gedichten 1962-1990. Ze voldoen niet aan haar zakelijke selectiecriterium: alle opgenomen gedichten zijn volledig en voltooid. Zečković hanteerde andere, esthetische criteria bij haar selectie.
Springvossen was een persoonlijke bundel, zou je kunnen zeggen, niet ingegeven door de laatste wil van de dichter, niet bezorgd door een afstandelijke editeur. Dat het een liefhebbersuitgave is, blijkt uit het gegeven dat Gerrit Krol in zijn ‘Nawoord’ de herkomst van de titel anders schetst dan Zečković in haar ‘Verantwoording’. Krol zegt: ‘Het woord [‘springvossen’] komt voor in Verzamelde gedichten, in het vers Sprinkhanen; wilde honing;, dat ik het toppunt van onbegrijpelijkheid vind, maar met ‘springvossen kan ik wel uit de voeten.’ Zečković noteert een bladzijde erna: ‘De titel Springvossen heb ik te danken aan de volgende strofe uit een ongepubliceerd gedicht […].’ Krol heeft in ieder geval gelijk (zie pagina 113 van Gedichten 1962-1990). Of Zečković het gelijk eveneens aan haar zijde heeft, is via deze editie niet te controleren: het betreffende gedicht heeft ze niet opgenomen in Springvossen, en een titel of beginregel noemt ze niet; het gedicht is dus ook niet te traceren via het handige register op beginregels en titels in Gedichten 1962-1990.
De in deze herziene editie toegevoegde gedichten zijn heerlijkheden voor de liefhebber. De kwaliteit van de nagelaten gedichten lijkt me vergelijkbaar met die van het eerder verschenen werk. Waar je ook bladert, het is alles typisch Faverey wat je tegenkomt aan thematiek, stijl, en zelfreflexief taalexperiment. Er staan weer van die gortdroge, Zero- of Gard sivik-achtige, hyperrealistische gedichten in als deze:
Wat een kastanje voor een ding is:
wanneer je hem opraapt.
Als je hem laat liggen.
Wanneer je hem opraapt
en weer weggooit;of in je jaszak doet
en verder vergeet.
Maar (of beter: En) ook van die uiterst abstracte, Favereyaans ingekeerde taalbewegingen naar het verdwijnen zoals:
Dan maar de zich tot zoiets
verplichtende, zich tot zoietsontkennende wateren. Zodat
het zich
ontpopt tot een leegte,die niet meer van de lucht is;
die in zichzelf toevende is;
die om zulke dingen lachende is.
Gestripte taal die als het ware niet verwijzen wil dan naar zichzelf. En er is ook (weer) een gedicht dat (of: dat juist niet) eindigt met een tegendraads: ‘gestoten. (Einde;’ en een volgend (of: hetzelfde?) gedicht dat verdergaat/begint met: ‘einde van dit bericht).’ Het is weer Faverey ten voeten uit. Beter: het zijn volkomen Favereyteksten die niet van de pagina af komen. Geharde taal.
Als het niet zo negatief klonk, zou je de 193 ‘nieuwe’ gedichten met een schier Favereyse paradox kunnen benoemen als: meer van hetzelfde. Wie behoefte heeft aan een andere, bijvoorbeeld toegankelijkere Faverey kan zich de gang naar de boekhandel besparen. Ook jeugdgedichten ontbreken, ‘zoals gebruikelijk bij edities van volledig werk’, zoals Mathijsen noteert. Inderdaad zijn in bijvoorbeeld Martinus Nijhoffs Verzamelde gedichten (ed. W.J. van den Akker en G.J. Dorelijn, Amsterdam 1990) de ongepubliceerde jeugdgedichten niet opgenomen, maar die van Hans Lodeizen in diens Verzamelde gedichten (ed. W.J. van den Akker, R.L.K. Fokkema en M. van Hengel, Amsterdam 1996) weer wel. In haar handboek editiewetenschap Naar de letter (Assen 1995) merkt Mathijsen niets op over de samenstelling van zo’n editie; misschien heeft hier op de achtergrond toch ook meegespeeld dat die jeugdgedichten niet mooi zijn en ‘alleen waarde hebben voor een biografische studie of een oeuvreonderzoek’.
Hoewel Faverey’s gedichten zelden meer dan één pagina beslaan, telt dit nieuwe boek niet 746 plus 193 = 939 bladzijden, maar 1003 bladzijden. Dat verschil van 64 bladzijden moet worden toegeschreven aan de toegevoegde illustraties, de uitgebreide inhoudsopgave, het uitgebreide register op titels en beginregels en natuurlijk de uitgebreide toelichting en het grotere lettercorps. De toename van de dikte van het boek van 27 mm tot 42 mm is deels ook een kwestie van technische, materiële boekverzorging. De eerste druk van Verzamelde gedichten, verzorgd door Harry N. Sierman, was gedrukt op bijna bijbelsdun en lichtgetint papier, was gebonden, en gevat in een stofomslag. Gedichten 1962-1990, dat het zonder stofomslag moet doen en – helaas – zonder leeslint, is verzorgd door Adriaan de Jonge, en is gedrukt op iets dikker, wit, om niet te zeggen lijkbleek papier. De tekst is weer gezet uit de Times New Roman, zoals de dichter het wenste, maar nu iets groter, terwijl het formaat van het papier niet veranderd is. De gedichten worden in Gedichten 1962-1990 dus relatief in wat minder randwit geserveerd, maar ze zijn makkelijker zonder bril te lezen. Het is, net als Verzamelde gedichten, een lekker in de hand liggend, prachtig verzorgd, monumentaal boek.
De verantwoording van het onderdeel Verzamelde gedichten is lichtjes geredigeerd maar inhoudelijk vrijwel ongewijzigd. Detail: bevatte de eerste editie Verzamelde gedichten nog een lijst van vertalingen, nu blijkt dat het aantal vertalingen van Favereys werk inmiddels zo is uitgebreid, dat Mathijsen ervan heeft afgezien een opsomming ervan op te nemen. Favereys canonisering gaat, ook wat vertalingen betreft, kennelijk crescendo.
De slotzin van de verantwoording van het eerste deel is letterlijk overgenomen uit de tekst van 1993: ‘Voor het samenstellen van het deel Verzamelde gedichten van Hans Faverey heeft Lela Zečković mij toestemming gegeven de nalatenschap van de dichter in te zien.’ Je vraagt je, met de kennis van nu, af of Mathijsen destijds die 193 gedichten niet al gezien heeft. Wellicht mocht ze die (nog) niet opnemen van Zečković? Moest het destijds zo veel mogelijk een auteurseditie zijn, en is de faam van de dichter pas nadien zo toegenomen dat nu ook het ongepubliceerde werk voor uitgave in aanmerking komt? Volgende vraag: wanneer komen de minder voltooide of onvoltooide gedichten erbij zodat Favereys werk – wat tekstbezorging betreft – op de hoogte komt van dat van J.H. Leopold en Gerrit Achterberg?
Op deze vragen kan de ‘Toelichting bij Nagelaten gedichten’ antwoord geven. Maar die begint zeer neutraal met: ‘In de nalatenschap van Hans Faverey trof ik meer dan drieduizend documenten aan.’ Daaronder waren ‘gedichten die voltooid leken en zelfs soms duidelijk voor publicatie bedoeld waren. Dat waren dan gedichten die afgewezen waren in de beginperiode van zijn schrijverschap.’ Met de kennis van nu, opnieuw, van Favereys status is het intrigerend te lezen dat uitgeverij Querido destijds geen brood zag in een uitgave, en dat Favereys werk de redacties van tijdschriften als Maatstaf, Merlyn, De Gids, Randstad, Podium en Gard Sivik ‘nauwelijks aan[sprak].’ ‘Het spreekt vanzelf’, zegt Mathijsen nu – maar dat deed het kennelijk nog niet in 1993 – ‘dat deze voor publicatie bedoelde gedichten een plaats moesten krijgen in het volledig werk van Faverey.’ Hoe volledig wil je het wanneer hebben?
Welnu, in 1990 kreeg Mathijsen het verzoek van de uitgeverij om een bundeling te maken van alleen de gepubliceerde gedichten. Maar bij de presentatie van die bundeling in 1993 heeft ze beloofd om daarnaast een nalatenschapsuitgave te maken van alle voltooide maar ongepubliceerde gedichten. Dat stond dus niet in die eerste editie van de verzamelde gedichten, net zo min als de reden waarom toen niet meteen alles werd uitgegeven. Ik vermoed dat de canonieke waarde van de dichter daarbij een rol speelt: die is inmiddels toegenomen (daarnaast blijkt dat de selectie van wat precies de voltooide gedichten zijn erg lastig is geweest, en het vaststellen van wat de laatste versies zijn; tien pagina’s van de verantwoording gaan daarover).
Een editietechnisch vervolg ligt mogelijk in het verschiet. Volgens Mathijsen zou een zogeheten varianteneditie van het werk van Faverey zeer interessant zijn. En ‘werk’ is dan dubbelzinnig op te vatten. ‘Een editie van alle overgeleverde manuscripten zou het meest recht doen aan zijn dichterschap. Daar zouden dan onvoltooide gedichten, kladversies en varianten een plaats in moeten vinden.’ In zo’n editie zouden we de dichter kunnen zien werken, zien jongleren met woorden, leestekens, witregels. Misschien over drieëntwintig jaar, als we 100 jaar Faverey gedenken. Het zou de voltooiing van zijn canonisering zijn, ook in editietechnisch opzicht.
Terug naar de realiteit van Gedichten 1962-1990. Spectaculair is de vondst van ‘de volledige kopij’ van een door de dichter ter publicatie aangeboden bundel uit 1964. Dat zou Favereys debuutbundel geweest kunnen zijn, als uitgeverij Querido destijds niet had gedacht dat er geen brood in zat. In werkelijkheid moest Faverey wachten tot, vier jaar later, De Bezige Bij wel wat in een andere bundeluitgave zag. En pas met Chrysanten, roeiers (1977) begon de waardering voor dit oeuvre te groeien. Opmerkelijk is dat Mathijsen de geschiedenis van dit moeizame debuut in de verantwoording van Gedichten 1962-1990 niet of nauwelijks uitdiept. Favereys oer-debuut krijgt (of had?) geen titel, de omvang ervan blijft onbekend, alsook welke gedichten ertoe behoren. Wie bereid is de ‘Lijst van dateringen’ uit te pluizen, kan zestien gedichten traceren die gedateerd zijn ‘(vóór maart 1964)’, de datering van de afwijzingsbrief van Querido. In een interview door Arjen Fortuin in de NRC van 11 november 2010 zegt Mathijsen dat die bundel uit 33 gedichten bestond, en dat de zeventien gedichten die daarvan niet in het deel Nagelaten gedichten zijn opgenomen, door Faverey (na bewerking, mag je aannemen) al werden opgenomen in andere bundels. Dat had toch ook wel in dit overigens zo mooie en voorlopig volledige boek mogen staan, waarvan het laatste gedicht intrigerend eindigt zonder punt: ‘De dood bestaat niet: zelf ben ik het / die haar aanraak’
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.