Met De peer en ander proza, een bloemlezing van korte prozateksten van Konrad Bayer bracht Uitgeverij Vleugels vorig jaar een belangrijke vertegenwoordiger van de Oostenrijkse experimentele literatuur opnieuw onder de aandacht. Waren er dankzij vertaler Erik de Smedt (1953) al eerder enkele belangrijke teksten van Bayer in het Nederlands beschikbaar, dan is de eind 2017 ook bij Uitgeverij Vleugels verschenen bundel poëzieklysma van Ernst Jandl (1925-2000) waarlijk een primeur: het is de eerste in het Nederlands gepubliceerde dichtbundel van deze Oostenrijkse schrijver die al in de jaren zestig zijn spreek- en klankgedichten internationaal en voor volle zalen opvoerde en wiens gedichten een vaste waarde zijn in geschiedenissen van de poëzie en leerboeken Duitstalige letterkunde (in 1982 verscheen wel al zijn toneelstuk Uit den vreemde, in een vertaling van Judith Herzberg). Deze bundel komt dus niets te vroeg.
In een tekst uit 1996 peilt de schrijver zelf naar mogelijke verklaringen voor het beperkte aantal vertalingen van zijn werk, in tegenstelling tot dat van collega’s als Thomas Bernhard en Peter Handke: mogelijk ligt de reden niet alleen in het feit dat hij, anders dan zijn twee illustere landgenoten, vooral poëzie schrijft, maar ook in zijn ‘tegendraadse’ (‘sperrig’) behandeling van de eigen moedertaal. Dat tegendraadse kunnen we, zeker voor Jandls gedichten tot het midden van de jaren zeventig, onder meer vinden in een doorgedreven experiment met de akoestische kwaliteit van de taal en de betekenisvolle spanning tussen schriftelijke tekst en mondelinge performance. De bundel Laut und Luise (1966), die gedichten uit de jaren 1957-1963 bevat, laat een hele waaier aan experimenten zien die vooral in de orale voordracht hun complexe betekenis en verstorende effect ontplooien. Het zijn gedichten die, wanneer we ze lezen als verwijzingen naar een discursieve realiteit, elke vorm van manipulatieve retoriek onderuithalen, of het nu deze van het nationaalsocialisme of het katholicisme is, van het autoritaire onderwijssysteem of van het romantische liefdesdiscours. Maar het zijn ook gedichten die op een autonomer esthetisch niveau de oraliteit van de stem loskoppelen van de suggestie van authentieke innerlijkheid en oorspronkelijkheid, van de magische aura ook die bijvoorbeeld nog door de dadaïsten, belangrijke inspiratiebronnen voor Jandl, werd gecultiveerd. Tegelijk demonstreren ze een affirmatief spelplezier dat banale met verheven registers mengt, poëtische conventies parodieert en de concrete materialiteit van de taal, van verscheidene talen, lustig om en om draait, vaak met een grappige of verrassende pointe. Soms ontstaan zo gedichten die paradoxaal genoeg zowel moeilijk te vertalen zijn als geen vertaling nodig lijken te hebben.
Jandl was geen lid van de Wiener Gruppe, waar onder anderen Konrad Bayer wel toe behoorde, maar de verwantschap is onmiskenbaar – Jandl noemde zichzelf overigens in het gedicht ‘verwandte’ (‘familie’) spottend de ‘onkel’, de nonkel van de Wiener Gruppe. Hij trad op samen met leden van de Gruppe en veroorzaakte in het naoorlogse restauratieve Oostenrijkse klimaat schandalen met zijn als blasfemisch en obsceen ervaren gedichten. Dat met name een leraar dergelijke ‘onzin’ schreef en deze ook nog met succes in zijn lessen gebruikte – tot in de jaren zeventig werkte Jandl in hoofdberoep als leraar Duits en Engels – liet de verontwaardiging nog luider klinken.
Vanaf het midden van de jaren zeventig lijkt Jandl in zijn werk meer en meer uit eigen ervaringen te putten. De sterkere autobiografische en private inslag refereert aan de toenmalige populaire belijdenisliteratuur maar parodieert tegelijk ook de drang van die Neue Innerlichkeit of Neue Subjektivität om het eigen gemoed te etaleren. Niet alleen ontleedt Jandl de fysieke en mentale besognes in het dagelijks leven van een ouder wordende dichter veel genadelozer dan menig van zijn tijdgenoten, ook koppelt hij hieraan de overtuiging dat literatuur helemaal niets kan zeggen over het zogenaamde innerlijke. Schrijven is vormgeving en veruitwendiging van het innerlijke en wordt zo iets uiterlijks dat niet tot een innerlijkheid te herleiden valt. De autobiografisch geïnspireerde tekst werkt daardoor niet identificerend maar bevreemdend, als een expressief masker of, in Jandls woorden, een ‘zelfportret met grimas’. De grimas als schaamteloze ontluistering van het lyrisch ik komt nergens beter tot uiting dan in Jandls parodistische klankgedicht ‘innerlich. ein beitrag zur neuen innerlichkeit’ (1975). Het gedicht is geconcipieerd als een performance voor ‘gesloten mond’: het bestaat uit variaties op lang aangehouden n- en m-klanken die neuriënd door de neus of puur door de mimiek van het gezicht (opgeblazen wangen) worden voorgedragen. Dit gedicht, zo schrijft Jandl plastisch, is een poging om ‘de eigen kots binnen te houden’.
In 1989 verscheen de bundel idyllen, een verzameling van om en bij honderdtachtig gedichten uit de jaren 1982-1989. De titel bevat opnieuw een parodiërende verwijzing naar de context van de Neue Innerlichkeit. In enkele essays had de schrijver Nicolas Born (1937-1979) de poëtische en imaginaire zoektocht naar een ‘ongestoorde idylle’ van schoonheid verdedigd, als tegengewicht tegen de ‘afschuwelijke werkelijkheid’. Jandls gedichten presenteren allesbehalve idyllische scenario’s. Zoals De Smedt in zijn inleiding schrijft, ‘rekent Jandl af met al wat er expliciet en impliciet van poëzie wordt verwacht, ook van die van hem’. In de map met voorstudies voor de bundel vond De Smedt de titel die Jandl oorspronkelijk voor deze verzameling in gedachten moet hebben gehad: ‘Lyrikklistier’, ‘poëtische darmspoeling’, een veelzeggend neologisme dat meteen de inspiratie leverde voor de titel van De Smedts vertalingen. (Onder deze link is een lezing van Jandl uit idyllen te horen, opgenomen in Berlijn in 1989.)
poëzieklysma bevat een selectie van drieëndertig gedichten uit idyllen en biedt een representatieve inkijk in een bundel die als hoogtepunt van Jandls latere werk geldt. De gedichten draaien opnieuw rond de thema’s die al in Jandls werk uit de jaren zeventig belangrijk waren: ouderdom en lichamelijke aftakeling, existentiële eenzaamheid en nihilisme, de weerloosheid van de dichter en de vluchtigheid van zijn kunst. Vooral de poëtica zelf vormt keer op keer het onderwerp: in opperste concentratie en transparantie houden deze veelal korte gedichten de nietigheid en kwetsbaarheid van het creatieve proces vast, met een ambachtelijke zorg die van diepe ernst in de zelfspot getuigt. In ‘liggend gedicht’ heeft ‘een / dichter wellicht’ het gedicht ‘neergelegd / en toegedekt’, op het daaropvolgende ‘gelegd gedicht’ ‘broedt een / dichter wellicht / wellicht nog lang’. De dichter als een vogel of een kip die tegen beter weten in zit te broeden: hier wordt de stereotiepe hooggestemde voortplantingsmetaforiek gepersifleerd die de literaire tekst als een kind van zijn auteur verbeeldt. Tegelijk wordt het beeld opgeroepen van een noodzakelijke en volgehouden toewijding trotz allem, ondanks alles, ook al is de inzet banaal en de uitkomst onzeker. Het gedicht ‘dit gedicht’ formuleert het als volgt:
het is nog niet goed
en je moet er nog aan werken
maar de wereld stort niet in
als je het erbij laat
niet eens het huis stort in
De nietsontziende zelfrelativering wordt in een geconcentreerde vorm gegoten die van een uiterst precieze taalarbeid getuigt.
Elk woord is een gedicht waard en zeker het woord ‘gedicht’, dat in poëzieklysma in verscheidene gedaanten optreedt, als ‘liggend gedicht’ en ‘gelegd gedicht’, als ‘nat gedicht’ en ‘dit gedicht’, als afwezig aanwezig gedicht tijdens het writer’s block van de ‘minor poet’. Jandls opvatting over taal als levende materie die altijd slechts een tijdelijke vorm aanneemt ligt hieraan ten grondslag. In de vroegere spreek- en klankgedichten is deze opvatting nauw verbonden met de oraliteit en performativiteit van het gedicht, met de voordracht door de stem van de dichter en de receptie door het oor van de toehoorder. Ook in idyllen staan nog klankgedichten, maar de klemtoon ligt hier sterker op de vervlechting van de existentiële inhoud met de materiële poëtica: de lichamelijke aftakeling maar ook de eenzaamheid van de dichter bedreigen het voortleven van zijn taal én geven tegelijk aanleiding tot telkens nieuwe expressieve vormen en beelden. poëzieklysma bevat enkele van de meest scabreuze en obscene gedichten uit idyllen, over de seks van een ‘ouder wordend koppel’ bijvoorbeeld of de menselijke spijsvertering en ontlasting in ‘de kakmachine’. Deze gedichten zijn nergens eenduidig: hun radicale herschrijving van esthetische verwachtingspatronen getuigt telkens weer van ernst en precisie, en lacht tegelijk met de voorlopigheid van de formuleringsdrang. De Oostenrijkse dichteres Ann Cotten (1982), van wie overigens ook een bloemlezing in een vertaling van De Smedt voorligt (Alle zwanen heten Reinhard, Zegwerk 2011), noemt haar schrijven een ‘spel’ dat met ‘heilige ernst’ (‘Riesenernst’) moet worden gespeeld; het zijn woorden die ook voor Jandl kunnen gelden.
Het gedicht ‘de traag lopende mens’ biedt hiervan een drastisch voorbeeld, dat meteen ook de gelijkenissen en verschillen laat zien tussen Jandls vroegere en latere werk:
zo alsof het braaksel de mond
niet had gevonden maar in de plaats ervan
de kin in was gesijpeld en de wangen
en de tong die er altijd een eind uit hangt
Het vierregelige gedicht varieert het genre van het epigram of spottende puntdicht, dat tot de voorliteraire ‘einfache Formen’ van de poëzie wordt gerekend. In combinatie met de titel lijkt het wel een opschrift bij een afbeelding van een specifiek stadium in de regressieve ontwikkeling van de mens. Het is bovendien leesbaar als herschrijving en voortzetting van het gedicht ‘innerlich’, dat ik hierboven al aanhaalde. ‘innerlich’ is zoals gezegd opgevat als een lichamelijke performance van de grimas, van de mimiek van het gezicht en met name de mond, die laat zien hoe de dichter de drang om zijn innerlijk te etaleren probeert in te slikken in plaats van er de buitenwereld mee te bevuilen. Het epigram ‘de traag lopende mens’ vervangt de expressie van de performance door de expressie van de beeldende taal. Maar net zoals de grimas van ‘innerlich’ de ogenschijnlijk logische scheiding van innerlijk en uiterlijk onderuithaalt, is er in ‘de traag lopende mens’ geen sprake van een eenduidige beweging van binnen naar buiten of omgekeerd. We kunnen het gedicht lezen als een bevuiling van delen van het gezicht met eigen braaksel maar misschien nog meer als bevuiling met braaksel van buitenaf, met het vuil van de wereld dat de directe weg naar binnen, via de mond, niet vindt maar wel stilletjes aan binnensijpelt. Even subtiel is de verschuiving van oneigenlijk naar eigenlijk taalgebruik: de drie eerste regels vormen een vergelijkende bijzin in de irrealis, in de laatste regel wordt als realis de positie van de tong beschreven. Dit lijkt de enige zekerheid te zijn die het gedicht kan formuleren, een smoel met een tong ‘die er altijd een eind uit hangt’. En hoe ongemakkelijk en onaangepast zo’n smoel ook is – hij slikt niet zomaar alles maar kan ook de besmetting met de wereld niet vermijden –, die zekerheid is niet min: dat de tong, als metonymisch beeld voor spraakorgaan, er altijd een eind uit hangt, garandeert dat de mond altijd een beetje openblijft. Zo zal er misschien wel altijd kunnen worden gesproken, niet door een soeverein pratende dichter maar wel in een bevreemdende, tegendraadse tongentaal die autonoom beweegt en tegelijk ook altijd van de wereld is.
poëzieklysma bevat een kleine maar coherente selectie uit idyllen. In De Smedts bloemlezing ligt de focus resoluut op de dialectische spanning van poëtische expressie en materiële nietigheid. De vertalingen leggen bovendien een zorgvuldigheid aan de dag die volop recht doet aan de precisie van Jandls schriftuur. poëzieklysma biedt de Nederlandstalige lezer geen voorproefje maar meteen een krachtig concentraat uit Jandls omvangrijke dichtwerk.
Recensie: poëzieklysma van Ernst Jandl door Inge Arteel.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.