Signalement

“In de zomer denkt niemand aan de herfst”

Quarantaine

Dagboek in tijden van besmetting

Ilja Leonard Pfeijffer

Het zinnetje ‘in tijden van besmetting’ lijkt een echte catch phrase voor de literaire bedrijvigheid tijdens de coronacrisis. De handige verwijzing naar Gabriel García Márquez’ pandemieroman Liefde in tijden van cholera (1985) gebruikte de Italiaanse auteur Paolo Giordano al in het allerbegin van de pandemie, toen hij het essay In tijden van besmetting publiceerde en aan de hand van de wiskunde en de logica antwoorden probeerde te bieden op de vragen over de coronacrisis die op dat moment de wereldbevolking beheersten. Ook Ilja Leonard Pfeijffer gebruikte de zin van Márquez om de dagboekfragmenten die hij schreef tijdens zijn quarantaine in Genua, tevens gepubliceerd in De Standaard en NRC Handelsblad, te bundelen. In Quarantaine: Dagboek in tijden van besmetting (2020) toont Pfeijffer zich echter niet als een fraaie poëet als Márquez, noch als analytisch essayist als Giordano. Hij ontpopt zich als een betrouwbare chroniqueur die zijn kenmerkende speelsheid achterwege laat om de Europese lezer te confronteren met een netelige waarheid.

Quarantaine: Pfeijffer als chroniqueur

Als romanschrijver heeft Pfeijffer met Grand Hotel Europa (2018) een verwarrende indruk achtergelaten. Zijn magnum opus is enerzijds een exquisiet voorbeeld van een postmodern meesterwerk dat gekenmerkt wordt door metafictie, ironische steekspelen en intertekstuele lagen. Anderzijds voegt Pfeijffer zich met deze roman ook bij de rij auteurs die oprechte, urgente literatuur willen produceren, doordat hij Europa’s ondergang aan het massatoerisme aankaart. Zijn poëtica in Grand Hotel Europa is daardoor gelaagd en paradoxaal. Je vraagt je als lezer af of hij je nu een rad voor de ogen draait, of de dingen juist laat zien zoals ze zijn.

In Quarantaine kiest Pfeijffer duidelijk voor het tweede pad. In de columnbundel rapporteert hij, als Nederlander in Genua, over de Italiaanse coronatoestand in de periode van 9 maart 2020 tot 26 juni 2020. Terwijl hij in de columns voorafgaand aan deze bundel het coronavirus nog wegzette als een onschuldig griepje waarop de typisch hypochondrische Italiaanse bevolking te paniekerig reageerde, slaat hij reeds in de aanhef van Quarantaine mea culpa vanwege zijn aanvankelijke onderschatting van het virus. Pfeijffers beschrijvingen van de pijnlijke werkelijkheid (coronadoden in zijn naaste omgeving, het kille beeld van de verlaten stad en schrijnende financiële fiasco’s van bloeiende Italiaanse etablissementen) en zijn regelmatige sneren aan het adres van de Nederlandse overheid geven het dagboek een uiterst urgent karakter: de coronacrisis is geen lachertje, en heeft de kracht – hopelijk! – om onze westerse samenleving drastisch te veranderen.

Krachtverlies

Ook in Quarantaine weerklinkt een sombere Europakritiek. Terwijl het continent in Grand Hotel Europa nog met enige charme als het ‘pretpark van de wereld’ werd neergezet, wordt nu zijn schrijnende inefficiëntie aan de kaak gesteld: ‘Terwijl de toekomst van Europa op het spel staat, blokkeert de Nederlandse regering elke vorm van Europese financiële steun aan het zwaar getroffen Zuiden. […] Europa heeft een afspraak met de geschiedenis. Als het er ooit een moment was om te laten zien wat Europa betekent, is het nu’. De gedachte dat Europa niet meer is dan ‘een vrijhandelszone voor multinationals’ waarin iedereen eerst aan zichzelf denkt, is oncomfortabel, en tegenover Grand Hotel Europa biedt Quarantaine slechts weinig soelaas. De ironie, Pfeijffers sterkste wapen, is hem vergaan.

Slechts in zeldzame gevallen laat Pfeijffer zich ironisch uit over het egoïsme van de westerse mens, die zich geen zorgen maakt over de geweigerde migrantenstromen, maar zich enkel bezighoudt met ‘de haastige hervatting van onze kleine leventjes, waarin we onze pleziertjes weer voor onszelf opeisen als ons geboorterecht en met een positivistische, neoliberale glimlach als volleerde consumenten gemaakt vertrouwen uitstralen in een toekomst die met zekerheid net zo fantastisch zal zijn als vroeger’. Dat Pfeijffers talent voor ironie op een laag pitje staat, geeft hij ook zelf toe: ‘Als ik eerlijk ben, kan ik niet ironisch zijn. (…) Iedereen in de stad heeft doden te betreuren. Als men werkelijk aandringt, kan ik dit ook ironisch verwoorden, natuurlijk kan ik dat, maar spontaan komt het niet’.

Het tonen van de gruwelijke werkelijkheid in de eentonige vorm van dagboekfragmenten lijkt Pfeijffer als artiest parten te spelen. Maar ook het feit dat het gebrek aan dramatische spanning van de quarantaine verveelt, kan je Pfeijffer niet verwijten. Meer zelfs: het frustreert hem ook, als kunstenaar. Zo erkent hij dat de werkelijkheid ‘in compositorisch opzicht tekortschiet’, omdat hij beseft dat het dagboek een catharsis nodig heeft die het verloop van de crisis een nieuwe wending van ‘dalende grafieken, hoop, de overwinning van de haast vergeten normaliteit op de stilte en leven dat eindelijk herademt’ geeft. ‘Maar de werkelijkheid voegt zich vooralsnog niet naar mijn literaire behoeften’. Kortom, de coronacrisis zorgt ervoor dat hij niet kan gebruiken wat hem het meest lief is – en dat is niet zijn gloednieuwe Palazzao waarvan de verkoop noodgedwongen werd vertraagd – namelijk zijn talent voor meesterlijke compositie, wervelende zinnen en messcherpe ironie.

Spoiler alert!

Het zogezegde gebrek aan formeel literair vernuft wordt echter moeiteloos gecompenseerd met de pijnlijke waarheid die aan het licht wordt gebracht – een effect dat Pfeijffer volgens zijn gelijknamige hoofdpersonage in Grand Hotel Europa het hoogste doel is in zijn boeken. Zijn rapportage van de coronawerkelijkheid werkt namelijk een tweede, opmerkelijke leeservaring in de hand. Zo is het lezen van Quarantaine in december 2020 vergelijkbaar met het bekijken van de film Titanic (1997) in de eenentwintigste eeuw: je weet dat die boot tegen een ijsberg zal varen en zal zinken, maar toch schep je er plezier in om te kijken naar personages die zich nog van geen kwaad bewust zijn. Zo gaat het ook met Pfeijffers dagboek. Hoopvol kijkt hij uit naar het einde van de quarantaine, en doorspekt hij zijn betoog met optimistische boutades als ‘misschien gaat dit ooit voorbij’ – een schrijnende gedachte voor de lezer, die ondertussen in de zoveelste lockdown is terechtgekomen. De hoop dat de coronapandemie de westerse samenleving iets zou kunnen leren, wordt dan ook al gauw de kiem gesmoord aan het einde van het boek. De relevantie van Quarantaine schuilt in dat onbehaaglijke idee dat Europa niet geleerd heeft uit haar fouten wanneer ze haar afhankelijkheid van massatoerisme weer moeiteloos etaleert gedurende de zomermaanden. Profetisch sluit Pfeijffer zijn dagboek af: ‘In de zomer denkt niemand aan de herfst’. In de zomer denkt geen ‘welverdiende toerist’ aan de tweede golf, in de winter denkt geen gepassioneerd skiër aan een derde.

 

Deze recensie over Quarantaine van Ilja Leonard Pfeijffer door Eline Hadermann werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2020

Geplaatst op 23/02/2021

Tags: ANV, Grand Hotel Europa, In tijden van besmetting, In tijdens van besmetting, Kritiek, Liefde in tijden van cholera, Pandemie!, Paolo Giordano, Quarantaine, Slavoj Zizek, Titanic

Categorie: Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.