De ongrijpbare Haasse

Leven in de verbeelding

Hella S. Haasse 1918-2011

Aleid Truijens

Patricia de Groot opent haar voorwoord tot Ik besta in wat ik schrijf. Hella S. Haasse in beeld (2008) met de zin: ‘Een biografie wil Hella S. Haasse niet.’ Ze verwijst naar een gesprek van een jaar eerder tussen Haasse en criticus Arjan Peters. De auteur stelde daarin dat een biografie ook over haar familieleden zou gaan, terwijl zij daar niet om gevraagd hebben en zich niet kunnen verweren. Daarnaast, zo suggereert de titel van dit boek, kennen we de schrijver Haasse al: er is die boekenplank aan romans, novelles, essays en verhalen, grofweg van Oeroeg (1948) tot Het tuinhuis (2006).

Een biografie over zichzelf wilde Hella S. Haasse niet, maar ze beschreef zelf wel de levens van vele anderen. Vanaf haar eerste grote roman Het woud der verwachting (1949), over het leven van de Franse dichter en staatsman Charles d’Orléans, was Haasse geïnteresseerd in de biografie als literaire vorm. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig publiceert ze bijna achter elkaar Een gevaarlijke verhouding (1976), de twee Mevrouw Bentinck-romans (1978, 1981) en Schaduwbeeld (1989). In 1981 verscheen ook nog een ‘echte’ biografie van haar hand, Het licht der schitterige dagen, over P.C. Hooft. Haasse wist dus wat het betekende om een daadwerkelijk geleefd leven uit te pluizen en het op papier te reconstrueren. Ze kende de verleidingen en gevaren van het genre, en de kracht ervan. Toch stond ze een schrijversleven lang op z’n minst ambivalent tegenover een biografie over haarzelf. Peters, en andere critici en journalisten met wie ze sprak over haar werk en haar leven, waren niet de eersten die het te horen kregen: ‘Ik besta in wat ik schrijf.’

De shredder en de biograaf

Haasse wist zelf ook wel dat er een biografie zou komen na haar dood. Daarvoor was ze te prominent in de naoorlogse Nederlandse letteren, haar thema’s te belangrijk, haar persoon te charmant en markant. Het is onmogelijk een representatief beeld te geven van de Nederlandse literatuur vanaf 1945 zonder Oeroeg, zonder Haasses historische romans, zonder Heren van de thee (1992). Maar als zo’n boek er dan zou komen, dan wel op haar eigen voorwaarden: ‘Na 2004 sloeg Hella thuis flink aan het opruimen. […] Naast haar stoel bij het raam stond een papierversnipperaar’, schrijft de uiteindelijke biograaf, neerlandica en journalist Aleid Truijens, in Leven in de verbeelding. Hella S. Haasse, 1918–2011. Menig bezoeker die laatste jaren zag Haasse gulzig papieren in het apparaat stoppen. Je vraagt je af met welke emotie de biograaf deze zinnen heeft opgeschreven.

Truijens, die eerder de biografie van F.B. Hotz schreef, liet zich er niet door uit het veld slaan. Wel doet het frequente gebruik van de shredder af aan de in de marketing en op de achterflap gebruikte zin dat Truijens toegang kreeg tot Haasses ‘gehele literaire en persoonlijke archief’. Het zou waarheidsgetrouwer zijn om te zeggen dat ze toegang kreeg tot alles wat niet door Haasse versnipperd was. We zullen nooit weten welke informatie verloren is gegaan – een gegeven dat zo in een Haasse-roman past –, maar kunnen ons wel afvragen in hoeverre het beeld van Truijens door Haasse zelf geregisseerd is. De creatieve kracht van de biograaf kende ze zelf immers maar al te goed.

Haasse en de Nederlandse literatuur

Oeroeg, Het woud der verwachting, Heren van de thee: het zullen Haasses meest bekende werken zijn. Het zijn ook vooral ingangen in een oeuvre dat thematisch breder en taalkundig rijker is dan dat van de meeste andere Nederlandse schrijvers. In een tijdsspanne van een paar jaar las ik Haasses romans, essays en novellen, veelal in de chique uitvoering waarmee Querido haar verzamelde werk uitgaf. Bij elk boek viel het me weer op hoeveel verschillende woorden Haasse gebruikte, hoe rijk haar taalgebruik was. (Noem het een persoonlijke blik die ik met alle liefde als feit poneer.) Ja, Haasse schreef Indische en historische romans; ze schreef over de middeleeuwen, de oude Romeinen en de achttiende eeuw; maar ze schreef ook gotieke en postmoderne romans; ze schreef over families, groepen en generaties; over prinses Beatrix en over andere schrijvers. Geen enkel boek was hetzelfde. Vaak werd ze een gegoede dame met een pen genoemd, een ‘schrijvende mevrouw’, een etiket waardoor de gelaagdheid van haar werk geweld aangedaan wordt.

Haasse positioneren was – en is nog steeds – een ingewikkelde opgave voor de neerlandistiek. Ze behoorde niet tot een bepaalde literaire stroming; al vrij vroeg in haar carrière zou ze in zekere zin ingehaald worden door de Vijftigers. Ook was ze geen lid van de ‘Grote Drie’, dat masculiene, naoorlogse clubje. Mulisch ontliep ze; met Hermans had ze een goede, professionele verstandhouding, waarschijnlijk omdat hij de ironie niet tot levenshouding verheven had en uit alles bleek hoezeer hij door de wereld geraakt kon worden. Haasse was een einzelgänger, die een eigen positie innam. Daardoor werd ze wel beschreven als de ‘grande dame’ van de Nederlandse literatuur, wat haar onaantastbaarheid en verhevenheid op een moraliserende manier benadrukte.

Uit Truijens’ biografie blijkt dit ‘alleen-staan’ goed. Haasse had veel vrienden en collega’s die haar genegen waren, ongetwijfeld geholpen – of in ieder geval niet geschaad – doordat ze publiekelijk doorgaans geen duidelijke positie innam in politieke kwesties. Bij Haasse was het altijd ‘enerzijds, anderzijds’; soms beletten persoonlijke banden haar om stelling te nemen. In die ene kwestie waarin ze dat consequent wel deed, en met heel haar zijn – Indië –, belandde ze in pijnlijke discussies waarin haar herinneringen, ervaringen en gevoelens jegens het land van haar jeugd in twijfel werden getrokken. Geen wonder, misschien, dat het slotakkoord van het oeuvre, de roman Sleuteloog (2002), haar Indische jeugd nogmaals verkent en minder nostalgisch is dan Oeroeg of Heren van de thee.

Tegelijkertijd ontstond er geen literair kader waarbinnen Haasses romans en andere literaire werken begrepen konden worden. Dat kun je misschien de auteur zelf voor de voeten werpen: haar productie was zo breed dat critici geen eenduidige sleutels hebben kunnen vinden om het te begrijpen. Truijens’ eigen voorzet, dat Haasse vooral wilde leven in de verbeelding, is biografisch, niet literair, en kan dus niet helpen. De kritiek zelf heeft de bal ook gemist. Zo schrijven Rosemarie Buikema en Lies Wesseling pas in Het heilige huis (2006) uitgebreider over Haasses gotieke romans, zoals De verborgen bron (1950), terwijl Haasse zelf dan al lang heeft geschreven over Renate Dorresteins gebruik van gotieke thema’s en motieven in haar werk. Truijens is hiervoor al even blind als de meeste andere critici: hoewel ze Haasses essays over Dorrestein aanhaalt, neemt ze het gotieke niet over als perspectief op Haasses eigen productie.

Enerzijds, anderzijds?

Truijens bewaart haar evaluerende opmerkingen voor Haasses persoonlijke leven. Het was al langer bekend dat Haasse, als lid van Wim Sonnevelds cabaretgroep, tijdens de Tweede Wereldoorlog ingeschreven stond bij de Kulturkammer, het instituut waar schrijvers, zangers, musici en andere mensen ingeschreven stonden die hun brood verdienden met kunst en cultuur. Haar vader Wim leek halverwege de jaren dertig nationaalsocialistische sympathieën te koesteren. Dat laatste werd als nieuws gebracht voor publicatie van de biografie, maar voor de lezer van Fenrir (2000) kon het niet echt als een verrassing komen. In dat boek was immers al sprake van een vaderfiguur met een op z’n minst sterke fascinatie voor Noordwest-Europese mythologie.

Hoewel Truijens kritisch is over Haasses naïeve verhouding tot het nazisme, gaat ze dan weer vrij makkelijk voorbij aan een latere affaire. In de jaren zeventig werkte Haasses man, Jan van Lelyveld, als rechter in Den Haag, waar mr. Theo Rueb zijn collega was. Na zijn vervroegd pensioen wilde Jan ruchtbaarheid geven aan Ruebs intern bekende kindermishandeling en -misbruik. Hierover sprak hij met Yvonne Keuls. Van de plannen die zij hadden om de openbaarheid te zoeken, kwam niks: Rueb nam zelf ontslag en kreeg psychiatrische behandeling aangeboden. Het door hem veroorzaakte leed kwam pas in 2018 aan het licht. Dat had al eerder, halverwege de jaren tachtig, kunnen gebeuren als Haasse niet had geïntervenieerd. Ze wilde niet spreken bij een boekpresentatie van Keuls, waar haar aanwezigheid zou hebben geleid tot persaandacht, en zorgde ervoor dat Jans naam niet breed bekend werd. Truijens noemt dit liefkozend ‘Hella’s zachte dwang’ en belicht de episode vooral als het einde van de moeizame vriendschap tussen de twee schrijfsters. Maar Haasses interventies, bedoeld om Jan te beschermen, lijken ook vooral bedoeld geweest haarzelf vrij te houden van oproer. Dat is toch kwalijk – kwalijker dan Truijens het doet voorkomen.

Net niet

Leven in de verbeelding lijkt er zo op een aantal punten net naast te zitten, of zaken net niet goed te bespreken. In 1988 schrijft literatuurwetenschapper Maaike Meijer over Haasses vroege gedichten, waarbij ze poneert dat het gedicht ‘Virgo’ te lezen is als een ‘lesbisch gedicht’. Kern van de door Truijens aangehaalde analyse is de regel ‘een wezen tussen vrouw en knaap’, dat een stereotiepe derde sekse suggereert. ‘Haasse heeft nergens gereageerd op deze interpretatie van haar gedicht,’ noteert Truijens, en vervolgt:

‘Wie wél nieuwsgierig is naar het verband met Haasses leven, kan zich afvragen of de jonge Hella die dit schreef zichzelf van een afstandje bekeek. Of ze de draagster van zo’n ‘geheim’ was, of ze het moeilijk vond zich te schikken in haar rol van ‘maagd’, of ze zich in haar hart of hoofd niet ook een knaap voelde en daarom in haar vroege werk vaak koos voor mannelijke hoofdpersonen. Intrigerende vragen.’

Zeker intrigerende vragen, die Truijens echter niet uitwerkt.

Op een ander moment haalt Truijens Haasse aan, die zich afvraagt waarom ze Een gevaarlijke verhouding heeft geschreven. Wat intrigeerde haar om een achttiende-eeuwse Casanova op papier weer tot leven te wekken? Haasses verhaal klinkt als ‘een strijdkreet van een vrouw die de laatste fase van haar “tijd”, de dagen van haar afnemende maan ingaat’, schrijft ze zelf. Haasse, merkt Truijens vervolgens op, leefde de tweede helft van de jaren zeventig ‘in het besef van haar naderende ouderdom, het verlies van haar vrouwelijkheid en seksualiteit’. Het is een conclusie op basis van het voorafgaande, maar wordt jammer genoeg niet meegenomen in de rest van de biografie. Zo blijft het een niet helemaal onderbouwde stelling.

Dagelijks leven

Leven in de verbeelding is een biografie waarin naar het einde toe gebeurtenissen en publieke evenementen de overhand nemen. Er is geen dagelijks leven meer om te reconstrueren – als Haasse al dagboeken bijhield, zijn die met de papierversnipperaar de vergetelheid in geholpen. Een gevolg hiervan is dat nieuwe romans bijvoorbeeld ineens verschijnen, zonder aanloop en scheppingsproces: wanneer Haasse het eerste idee kreeg, hoe ze schreef en hoelang, of ze worstelde met verhaallijnen of thema’s, dat blijft gissen. Juist in een schrijversbiografie was dat interessant geweest.

Je kunt een biograaf natuurlijk niet verwijten dat haar onderwerp geen dagboeken bijhield, of ze door de shredder heeft gehaald. Zo heeft Haasse wellicht geprobeerd de regie te behouden over de biografie die ooit eens zou verschijnen. Truijens moet binnen die beperkingen werken, maar erkent dat niet als zodanig. Het gebrek aan documenten wordt niet gethematiseerd, terwijl Haasses slotakkoord Sleuteloog in wezen ook draait om een dergelijk niet-weten. Waar Haasse werkte met de tekortkomingen van archieven en herinneringen, suggereert Truijens dat volledigheid mogelijk is.

In plaats daarvan sluipen andere personages de biografie in. Zo vertelt een van Haasses Franse vertaalsters, Annie Kroon, onder andere: ‘Ieder jaar als Mulisch de Nobelprijs níét had gekregen, belde ik haar en gingen wij vrolijk een glas Morgon drinken, Hella’s favoriete wijn. Ik mis haar ontzettend, nog altijd.’ De (langere) anekdote is zeer op z’n plaats, de laatste zin voegt weinig tot niks toe aan Truijens’ verhaal. Hier had de biograaf scherper mogen snijden.

Aan het einde van Leven in de verbeelding sterft Hella S. Haasse, 93 jaar oud, een imposant oeuvre achterlatend. Het uiteindelijke beeld dat van haar oprijst uit Truijens’ biografie is dat van een schrijver die zich niet liet vastleggen, die mysterieus bleef en blijft. Hoezeer Truijens het ook heeft geprobeerd, ze heeft de ‘echte’ Haasse niet gevonden. In plaats daarvan moeten we het doen met een beeld waarvan Haasse zelf de kaders heeft bepaald. Dat zal iedere liefhebber van haar werk dan wel weer kunnen waarderen.

Recensie van Leven in de verbeelding. Hella S. Haasse 1918-2011 door Jesse van Amelsvoort.

Querido, Amsterdam, 2022
ISBN 9789021436388
600p.

Geplaatst op 06/05/2022

Tags: Biografie, Harry Mulisch, Nederlands-Indië, Willem Frederik Hermans

Naar boven

Reacties

  1. H.C. ten Berge

    Voor zover mij bekend heette de echtgenoot van Hella Haasse niet Jan van Lelyland, maar Jan van Lelyveld.

    Beantwoorden

  2. Jesse van Amelsvoort

    Dank voor het snelle oog! Wat een stom foutje.. We gaan het snel aanpassen.

    Beantwoorden

  3. Maths

    Haar eeuwige opgeplakte glimlach. Haar omslachtige en irritante verteltrant. “Een maan die drijft” , etc. etc. Ik geloofde haar nooit. Geforceerde beeldspraak en mooischrijverij. Een echte mevrouw die haar reputatie belangrijker vond dan eerlijkheid. Levend in haar eigen schijnwereldje van dwangmatig naarstig gezochte woorden, letters en papier. De echte Haasse moest door de papierversnipperaar. Stel je voor als de lezers er achter zou komen wie ze werkelijk was.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.