In het jongste boek van classicus-historicus Anton van Hooff wordt een beeld geschetst van de Atheense democratie in de vierde en vijfde eeuw v.Chr. De eerste vijf hoofdstukken tonen hoe dat politieke systeem ontstond en welke zijn hoofdkenmerken en -ingrediënten waren; ze handelen ook over de rechtspraak, de ‘beschavende’ invloed van de instellingen, de kritiek van binnenuit en het onmiskenbare verband tussen de democratie en het Atheense imperialisme. In de volgende vijf hoofdstukken gaat het meer over ‘neveneffecten’: de feesten van de democratie, haar weerklank in kunst en toneel, haar invloed op het kritische denken in historiografie, geneeskunde en filosofie.
Dat tweede deel is wat mager: het zoeken naar ‘illustraties’ in beeldende kunst en tragedie valt niet zo vruchtbaar uit, en het verband tussen medische onderzoekingen en democratie blijft vaag. Het hoofdstuk over Aristophanes’ komedies is wél erg boeiend, omdat die stukken vrij direct commentaar op de samenleving gaven; mooi is ook hoe Van Hooff de vaak zo gesmade sofisten situeert als producten van dit politieke bestel. Maar het héle boek loont de moeite, alle hoofdstukken bevatten veel wetenswaardigs, vaak ook over fascinerende details (wanneer aten de Atheners rundvlees?).
Toch is vooral het eerste deel welkom, omdat vele mensen wel ongeveer weten dat Athene ‘de eerste democratie’ was maar geen elementaire kennis hebben over hoe die democratie werkte. Voor mij had het allemaal wat uitvoeriger en completer gemogen, sommige aspecten komen niet of heel terloops ter sprake.
Van Hooff is een heldere, aangename schrijver, en je benijdt de jongeren die hem als docent (gehad) hebben. Niemand moet zich laten afschrikken door de twintig pagina’s eindnoten: die herbergen vooral elementen die niet wezenlijk zijn voor het betoog, en ze zijn even leesbaar als de rest. Maar met de citaten uit het Grieks ligt het anders, die zijn vaak stroef, en niet door onmacht – Van Hooff wil dicht bij het origineel blijven. Maar dat dunkt me niet altijd even zinvol, en er zijn soms echt verwarrende of ‘foute’ formuleringen, zoals ‘[Aristokratos] trof hij met een steen en bezorgde hem een gat in het voorhoofd’, of: ‘Toe te geven arm te zijn is voor niemand een schande, maar wel niet door inspanning eraan te ontkomen’. Vitterijen, toegegeven.
In hoeverre is er overeenkomst tussen de antieke en de moderne democratieën? Van Hooff wijst erop dat de moderne ‘burgermacht’ aanvankelijk niet geïnspireerd werd door Athene: ‘De Verenigde Staten […] en de Franse revolutionairen spiegelden zich liever aan de Romeinse republiek. Plato had Europese intellectuelen namelijk een hartgrondige afkeer van democratie bijgebracht.’ Deze zinnen stappen wel erg vlot heen over de radicaal democratische tendensen in de jaren 1789-1794 (die zelfs afschaffing van de slavernij meebrachten). In de paragraaf over tirannendoding stelt Van Hooff dat de Duitse Bondsrepubliek Athene navolgde met een ‘uniek grondwetsartikel dat de burger het recht geeft verzet te bieden als de democratische orde wordt bedreigd’. Maar résistance à l’oppression was ook in de Franse Revolutie een druk besproken thema, en het recht erop werd al verkondigd door de eerste Déclaration des droits (1789). De auteurs van de Duitse grondwet zullen dat toch ook wel geweten hebben?
In elk geval zorgen bepaalde aspecten van Athene voor een enorme afstand met het soort regime waarin wij vandaag leven; tot de opvallendste behoren de directe democratie die werd uitgeoefend door de volksvergadering van alle mannelijke burgers (met spreekrecht voor iedereen), de loting als selectiemechanisme voor onder meer de Raad van Vijfhonderd (boulè), en de kortheid van de ambten. Er was ‘een fantastische roulatie en politieke participatie’, en niet voor de aardigheid: beurtelings regeren en geregeerd worden gold als kern van de volksmacht. Een Athener ‘zou verbijsterd zijn over wat wij voor democratie laten doorgaan’, omdat voor hem (zoals voor Rousseau) vertegenwoordiging uit den boze was. ‘Volmaakt’ was het systeem natuurlijk van geen kanten, alleen al wegens de beperking van het burgerschap (vrouwen, slaven en vreemdelingen vielen uit de boot).
Van Hooff verhult de verschillen tussen toen en nu niet, en ziet er een kans in om ‘huidige vanzelfsprekendheden ter discussie’ te stellen. Maar hij geeft de continuïteit toch het grootste gewicht. Zo lezen we na de beschrijving van Perikles’ beroemde dodenrede: ‘In veel van wat Perikles zei, kan een moderne democraat zich vinden: vrije ontplooiing, tolerantie, openheid, besluitvorming door discussie, gelijke rechtsbedeling en gelijke burgerrechten.’ En dit: ‘Net zoals de moderne democratie was de Atheense dus een lerende organisatie. Dit ingebouwde, zelfverbeterende vermogen maakt de democratie superieur aan andere, autoritaire stelsels’. Wanneer Van Hooff het even heeft over de groei van de democratie in de laatste decennia, raakt hij helemaal in een devote juichsfeer, een blije bewoner van ‘de moderne wereld die in universele mensenrechten gelooft’.
Voor het gebruik van democratie en mensenrechten als façade heeft de schrijver dus nauwelijks oog, het beeld van het Atheense systeem is dan ook bijna onverdeeld positief. En zijn de slotzinnen over ‘democratie als beschaving’ niet bedenkelijk retorisch? Zo’n slogan impliceert het bestaan van niet-beschaafde, beschaafbare Anderen.
Achter de vraag naar continuïteit verschuilen zich andere vragen: wanneer kun je van ‘democratie’ spreken, wat zijn de basiscriteria? En dus: leven wij, hier en nu, in democratieën? Anders dan onze politici en media (en Van Hooff) ons willen doen geloven, zijn de antwoorden niet evident. Als je, zoals de filosoof Jacques Rancière, vertrekt van de pouvoir de n’importe qui, dan zijn bijvoorbeeld korte, niet-cumuleerbare mandaten essentieel, en dan is het beslist ontoelaatbaar dat sommige lieden decennialang tot de al dan niet verkozen machthebbers behoren (en daar nog prat op gaan ook). Rancière noemt een regime als het onze een ‘oligarchische rechtsstaat’; ik kan dat hier niet uitwerken, maar inderdaad, worden rechtsstaat en democratie vaak niet wat ondoordacht met elkaar ‘verward’? Misschien gebeurt dat ook bij Van Hooff.
Politieke participatie kan in hedendaagse staten niet hetzelfde zijn als in Athene, maar ‘men’ zou minstens moeten erkennen dat er inderdaad nieuwe vormen van participatie nodig zijn, en dat de gelijkheid van mensen daarbij uitgangspunt moet zijn. Of simpeler: ‘men’ zou minstens moeten erkennen dat verkiezingen en burgerlijke vrijheden geen voldoende criteria zijn om van democratie te spreken. Beschikt de democratie over een ‘zelfverbeterend vermogen’? Mogelijk, maar ik geloof niet dat dat geldt voor het eigenlijke politieke stelsel: fundamentele vernieuwing moet van daarbuiten komen. Ik herinner me geen ernstige verbeteringen uit de jongste veertig jaar. Sommige Vlaamse politici waren ronduit woedend toen het domme volk via een referendum zijn zeg mocht doen over de sluiting van de Antwerpse Ring (2009). Toen de Franse presidentskandidate Ségolène Royal in 2006 voorstelde om verkozenen te laten beoordelen door bij loting aangeduide burgerjury’s, barstte een storm van verontwaardiging los: zowel politici als ‘deskundige’ journalisten gruwden van elk experiment in die zin. (Voor socioloog Yves Sintomer vormde dat de aanleiding tot een boek over oude en nieuwe toepassingen van de loting: Le pouvoir au peuple. Jurys citoyens, tirage au sort et démocratie participative, 2007.)
En dan hebben we het nog maar over nationale en regionale verkozenen… Van Hooff toont zich herhaaldelijk een warme Europaminnaar, maar is niet juist in de EU het democratische gehalte minimaal? Welke legitimatie hebben de leden van de Commissie en de wat lachwekkende ‘president’? Wie is vergeten hoe arrogant de eurocraten reageerden op de tegenvallende referenda over de zogenaamde Grondwet?
Maar het belangrijkste is uiteindelijk dit: het lijkt absurd over democratie en ‘mensenrechten’ te spreken als je de financieel-economische macht er niet bij betrekt – waarvan het gewicht en vervlochtenheid met het politieke bestel juist de laatste jaren weer extra duidelijk is geworden. ‘Het democratische Athene dacht niet aan spreiding van welstand. Spreiding van macht was meer dan genoeg.’ Meer dan! Oké, maar betekent dat nu dat de hedendaagse beschouwer er evenmin aan hoeft te denken? Die beschouwer kan zelf toch niet geloven dat politieke macht zelfstandig bestaat? En laten we het dan ook hebben over de formidabele internationale ongelijkheid, die een aanfluiting vormt van alle getater over toename-van-democratie-in-de-wereld. Van Hooff noemt ergens een artikel dat hij schreef in 1977, ‘vele jaren geleden toen in de geest van de tijd sociaaleconomische geschiedenis me hevig interesseerde’… We zijn allemaal jong geweest.
En dan dit: ‘van sociaaleconomische gelijkheid droomden alleen utopisten als Plato met zijn totalitaire staatsbestel’. Van Hooff mag een bloedhekel hebben aan Plato, die geen democraat was, maar dat hij diens naam en diens ‘utopie’ steeds weer met ‘totalitarisme’ verbindt, is gemakzuchtig. Die term heeft de afgelopen halve eeuw vooral gediend om stalinisme en nazisme in dezelfde zak te kunnen stoppen, alleen al daarom vind ik hem onbruikbaar; en ‘utopie’ is voor mij en vele anderen niet per se een negatief begrip (en, werkelijk!, dat geldt ook voor ‘communisme’, een woord dat eveneens met Plato verbonden wordt). Trouwens, wanneer Van Hooff constateert ‘hoe alles in de totale polis met elkaar verweven was: staatkunde, religie, cultuur en ‘sociale’ politiek in de vorm van de theorika [theater-entrees voor behoeftige burgers]’ – zou een kwaadwillige lezer dan niet op zijn beurt aan ‘totalitarisme’ kunnen denken?
Van Hooff geeft geen argumenten voor het ‘totalitarisme’-etiket, maar maakt duidelijk dat hij die mosterd haalt in Karl Poppers The Open Society and Its Enemies (1945). Dat is niet verboden, alleen doet het raar aan dat (afgezien van de geschiedschrijvers) Popper zowat de enige ‘moderne’ denker is die af en toe optreedt in dit boek – terwijl er sinds 1945 toch bibliotheken volgeschreven zijn over democratie. Nee, niemand hoeft alles gelezen te hebben of ernaar te verwijzen in een geschrift voor een algemeen publiek, maar met behulp van een paar andere stemmen zouden het denken en de discussie toch wat verruimd en verdiept kunnen worden. Ik noemde hierboven Rancière, zie onder andere zijn La haine de la démocratie (2005) of de zeer heldere syntheses in Jacques Rancière: Key Concepts (ed. J.-P. Deranty, 2010). Het is slechts een voorbeeld. Maar ik ben wel echt verbaasd dat Van Hooff nergens verwijst naar de teksten die de grote oudhistoricus M.I. Finley aan democratie wijdde, zoals Democracy Ancient and Modern (1973, 1985); sommige dingen daarin mogen achterhaald zijn, veel blijft overdenkenswaard. En ten slotte: dat er totaal andere visies mogelijk zijn op niet alleen het Atheense systeem blijkt bijvoorbeeld uit Luciano Canfora’s recente, geruchtmakende boek La démocratie. Histoire d’une idéologie of Democracy in Europe: A History of an Ideology (waarvan hier een ook op zich interessante kritische bespreking). Canfora heeft prachtige bladzijden over de relatie van de Franse revolutie tot de Grieken.
Athene. Het leven van de eerste democratie biedt waardevolle informatie, maakt begerig naar meer informatie, en laat zien dat studie van het Atheense systeem het debat over onze eigen samenleving kan vooruithelpen. Maar het boek is te oppervlakkig en conformistisch, en geeft daarom zelf weinig stimulansen voor dat debat.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.