‘Spookverhalen’, zo zei de Engelse auteur Susan Hill ooit, ‘zijn een manier om de grenzen af te tasten tussen leven en dood, tussen het bekende en het onbekende, tussen orde en chaos.’ Zelf schreef Hill een van de meest beklemmende spookverhalen van de Engelse literatuur: De vrouw in het zwart uit 1983. De novelle exploreert deze thema’s op meesterlijke wijze en vertelt tegelijk een nagelbijtend spannend verhaal. Hoofd en hart beroeren is niet alle auteurs van spookverhalen gegeven. Het is ook niet altijd de bedoeling. Recente Bookerprijswinnaars als George Saunders’ Lincoln in the Bardo en Shehan Karunatilaka’s The Seven Moons of Maadi Almeidi, maar ook Hotel World van Ali Smith en Shade van Neil Jordan stellen spoken centraal zonder echt spookverhalen te zijn. Het perspectief voorbij het graf in deze romans plaatst de gewone werkelijkheid in een ander licht en laat toe om filosofische, maatschappelijke of psychologische kwesties op een originele manier te behandelen. Nachtzijde van de rivier, de recente verhalenbundel van Jeanette Winterson (1959), belooft de lezer echter ‘the real thing’: spookverhalen, zoals de ondertitel onomwonden stelt.
Dat Winterson een collectie spookverhalen uitbrengt, mag niet verbazen. Sinaasappels zijn niet de enige vruchten, de semi-autobiografische debuutroman waarmee Winterson in 1985 de bestsellerlijsten haalde, toonde hoe het evangelisch fanatisme dat Jeanettes kindertijd domineerde haar al vroeg in contact bracht met het bovennatuurlijke. Wanneer Jeanette niets meer hoort door een amandelontsteking, verwelkomt haar moeder dat als een teken van de heilige geest en later probeert ze via duivelsuitdrijving haar dochters homoseksualiteit te ‘genezen’. Ook vele andere romans en verhalen uit Wintersons ondertussen erg omvangrijke oeuvre spelen zich af op het kruisvlak van werkelijkheid en fantasie. Denk maar aan de Griekse goden in Zwaarte (2008), de heks in De Schemerpoort (2013) en de speculatieve horror van haar laatste roman, Frankusstein (2019). In het aftasten en – vooral – doorbreken van grenzen heeft Winterson eveneens al lang haar sporen verdiend. Met postmoderne verve ontmantelt ze in haar werk klassieke binaire tegenstellingen en stelt ze de algemeen aanvaarde werkelijkheid ter discussie.
Avatars en alpinisten
Nachtzijde van de rivier opent met de vraag die veel rond-het-kampvuur spookverhalen aftrapt: ‘Geloof je in geesten?’ Ze wordt gevolgd door een opsomming van de herkenbare signalen van spoken in de literatuur: ‘De krakende trap, de kou in de kamer, een vreemde geur, een flakkerend licht in het venster. Het oude huis, de dichtgemetselde vleugel, mistflarden, het vervallen kasteel, diepe duisternis, stille verlatenheid, het lege graf en het rottende doodskleed, het vochtige bed dat te zacht aanvoelt. De plotselinge verschijning van een verschijning.’ Na een nogal rommelige rondleiding door de traditie van spookverhalen in de westerse, vooral Engelstalige, literatuur, gaat Winterson zelf aan de slag. Ze deelt haar dertien spookverhalen op in vier groepen, van elkaar gescheiden door vier persoonlijke getuigenissen waarin ze vertelt over haar eigen ervaringen met het bovennatuurlijke.
De eerste groep verhalen, ‘Apparaten’, trekt spoken meteen resoluut de eenentwintigste eeuw in. De vreemde half-werkelijkheid van avatars in de metaverse krijgt spookachtige allures in ‘Geest in de machine’ en in ‘App-aritie’ zorgt een nieuwe app ervoor dat een overleden echtgenoot via Whatsappjes en spraakberichten zijn vrouw voor altijd nabij kan blijven. De sectie ‘Plekken’ keert terug naar meer vertrouwd spookachtig terrein, met oude huizen die dankzij hun geesten een toegangspoort vormen tot het verleden. In ‘De Deur’, bijvoorbeeld, dwarsbomen twee tragische gestorven geliefden een hedendaagse trouwpartij in een afgelegen Schots kasteel. De derde groep, ‘Mensen’, bevat een elegisch dubbelverhaal dat geesten verbindt met rouw. In het eerste verhaal, ‘Spookverhaal zonder spook’, verlangt Simon vurig naar een signaal van zijn recent overleden partner, William. Hoewel hij, zelfs na een bezoek aan een medium, geen teken ontvangt, biedt het vervolgverhaal de lezer alvast troost door te tonen dat de geest van een geliefde aanwezig kan zijn, ook al manifesteert die zich niet. Of zoals William het stelt, ‘als je dood bent, realiseer je je ook dat vastheid een vreemde eigenschap is – dat wil zeggen, dat vastheid schijn is. Het verhaal verandert, maar eindigt niet.’ Het laatste deel, ‘Geestverschijningen’, bevat opnieuw meer klassieke spookverhalen, met in ‘IJle lucht’ de geest van een jonge Britse alpinist die in een Zwitsers hotel de zekerheden van een moderne toerist onderuit haalt.
Tussen spanning en scepticisme
In de eerste groep verhalen geeft Winterson een erg originele wending aan de traditie van het spookverhaal. Wat gebeurt er als Artificiële Intelligentie ook Alternatieve Intelligentie wordt? Hoe zullen in de toekomst ‘ontlichaamde entiteiten met biologische entiteiten’ samenleven? Zal de nieuwe technologie de realiteit van de dood veranderen? Het zijn interessante vragen, die Winterson ook al onderzocht in haar essaybundel Twaalf bytes (2021), maar ze slaagt er voor mij niet in om het griezelige van deze mogelijkheden ook voelbaar te maken in de drie verhalen in deze sectie. Er is misschien gewoon te veel technologische uitleg nodig om de verhalen begrijpbaar te maken.
De tien andere verhalen bewegen zich allemaal binnen de meer herkenbare parameters van het spookverhaal en de opdeling in secties is dan ook vrij artificieel. Sommige verhalen richten zich op het snijvlak van leven en dood, waarmee we het meest acuut geconfronteerd worden bij de dood van een geliefde, zoals in ‘Spookverhaal zonder spook’ of, meer speculatief, bij onze eigen dood, zoals in het mooie ‘Fontein met Leeuwen’, waarin een jonge vrouw tussen leven en dood zweeft na een fietsongeluk en haar pas overleden moeder ontmoet. In andere verhalen is de grens tussen dood en leven die tussen verleden en heden: via geesten wordt het verleden tastbaar, bijvoorbeeld in een vervallen huis of via unheimliche objecten. Winterson strooit kwistig met de klassieke rekwisieten van het spookverhaal: een geur van sigaretten in het huis van niet-rokers, een verboden kamer in een vervallen kasteel, of een eenzaam achtergelaten bontjas in een lege kleerkast. Toch boezemen de verhalen maar zelden echt angst in. Enkel ‘Bontjas’ en ‘Laarzen’, die twee verschillende perspectieven op dezelfde door geesten geteisterde relatie bieden, brachten me als lezer naar het puntje van mijn stoel. De andere verhalen voelden of te voorspelbaar of te uitleggerig om spanning op te bouwen. Mogelijk zit Wintersons vertelstijl er voor iets tussen, evenals haar te expliciete missie om te lezer ervan overtuigen dat, zoals de opdracht het stelt, ‘het leven meer is dan we kunnen zien’.
Met uitzondering van ‘Bontjas’, ‘Laarzen’ en ‘Fontein met leeuwen’, voor mij – misschien niet toevallig – de beste verhalen uit de bundel, worden alle verhalen verteld door een ik-verteller die getuigt van een persoonlijke ervaring met spoken. Dat is op zich niet uitzonderlijk: ook in de klassieke negentiende-eeuwse spookverhalen waar Winterson in haar inleiding, en in sommige verhalen, op alludeert, worden de magische verschijnselen vaak beschreven door onthutste getuigen, overmand door de aanwezigheid van bovennatuurlijke krachten. Wintersons verhalen, echter, spelen zich af in een sceptische eenentwintigste eeuw, waar magie slechts een product is van techniek en smartphones intuïtie vervangen. In een dergelijke radicaal ontluisterde wereld kunnen de hedendaagse ik-vertellers maar amper zichzelf, laat staan de lezer, overtuigen van het overweldigende van hun spirituele ervaringen.
Geloof jij in geesten?
Heel wat aangrijpender en overtuigender zijn de persoonlijke verhalen van de auteur zelf. Winterson vertelt hoe ze haar bedlegerige grootmoeder in de tuin zag wandelen vlak voor haar dood, hoe ze met onverklaarbare verschijnselen geconfronteerd werd in haar huis in Spitalfields en hoe haar vader tijdens de London Blitz dankzij de geest van een overleden soldaat aan de dood ontsnapte. Wintersons emotionele betrokkenheid bij die gebeurtenissen en haar grote geloof in het bestaan van een bewustzijn dat losstaat van het lichamelijke maakt dat deze getuigenissen beklijven waar de fictieve ik-verhalen dat niet doen. ‘Mijn jeugd werd zo hevig op meer dan één vlak geleefd’, schrijft Winterson, ‘dat ik de draden van de werkelijkheid en verbeelding niet uit elkaar kan halen. Ik weet zelfs niet zeker of het wel aparte draden zijn – niet als de werkelijkheid en het bewustzijn in wezen tot hetzelfde domein behoren’.
In reflecties als deze schemert Wintersons vertrouwde spitsvondigheid door. De postmoderne omkeringen, epigrammatische zinsneden en originele woordspelingen die haar eerdere werk kenmerkten, zetten de lezer aan tot nadenken en vormden een goudmijn voor citatenzoekers. In Nachtzijde van de rivier, echter, vallen vrij weinig schatten te rapen. En zonder die speelse spitsvondigheid valt Wintersons typische staccato stijl vaak nogal platjes uit. Hoewel haar ideeën – over AI’s alternatieve intelligentie of de reikwijdte van het bewustzijn – best interessant zijn, slaagt ze er onvoldoende in om die ideeën in verhalen ‘tot leven’ te wekken, noch via de personages, noch via een evocatieve stijl. Lezers die beklijvende spookverhalen verwachten, zullen dus teleurgesteld worden. Lezers die zich graag verdiepen in speculaties over leven na de dood, zijn wel aan het goede adres.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.