Essays

Tanja Dexters zwiert sliploos wicht op de grond. Over de politisering van poëzie

Ik had me nog zo voorgenomen niet opnieuw over kapitalisme te schrijven. Overal lees ik dat het kapitalisme ‘vervreemdt’ en ‘atomiseert’. Hoe groter de woorden, hoe minder ze me raken. De analyse volstaat niet meer. Meer nog: het stille besef dat de toekomst klem zit versterkt de onverschilligheid, zoals de filosofe Marina Vishmidt schrijft: ‘The experience of alienation is itself an alienated one, because it is one of passive or resigned contemplation – alienation from the power to do anything about your alienation is its primary symptom’[i]. En hoe fijn, dacht ik, hoe sympathiek dat de oplossing voor die vervreemding zo simpel kan zijn: de poëzie. Als ik nu eens de dystopische narratieven achterwege zou laten en hulde brengen aan de lichamelijkheid en de waardeloosheid van de poëzie. Alle kunstmatigheid weren en voluit voor de poëzie kiezen.

Het is niet gelukt. Ik leerde Willem Smit kennen, de eerste corporate dichter in het Nederlandse taalgebied.

Ze noemen hem ‘Dichter des Rabolands’ want Willem Smit is poet in residence bij de Rabobank. Met zijn gedichten wil hij ‘op zoek naar de intelligentie van de ziel’[ii]. Een gewaagd voornemen vind ik. Volgens Smit mondt hedendaagse poëzie vaak uit in navelstaarderij en dat vindt hij elitair. De bedrijfsdichter wil rechtstreeks invloed uitoefenen en als het al niet zo een besmet woord was, zou ik hem ‘geëngageerd’ durven noemen. Hij zegt: ‘De gedichten zijn vaak bemoedigend: om de grootsheid van het leven te midden van de broosheid te tonen en mensen zo de zin van hun werk te laten inzien. Het mooiste zou zijn als de bankmedewerkers zich na het lezen vrijer kunnen verhouden tot het werk dat ze in wezen toevallig doen op die toevallige plek op dat toevallige moment.’[iii] Ik begrijp niet goed wat er precies toevallig is aan een arbeidscontract bij een bank met pensioenregeling, bepaling van de vakantietoeslag en werkrooster inbegrepen, maar het klinkt wel mooi, dat ‘toevallig’.

Willem Smit is niet de enige die business met poëzie verzoent. Via Smit ontdekte ik dichter-ondernemers als Robert Holland, die in 1995 CEO werd bij Ben & Jerry’s dankzij zijn sollicitatie in dichtvorm. Of Warren Buffett, CEO van het Amerikaanse conglomeraat Berkshire Hathway en één van de rijkste mensen ter wereld, die in 2017 zijn aandeelhouders de tip gaf om het 19de-eeuwse gedicht ‘If—’ van Rudyard Kipling te lezen wanneer de beurs vervelend doet. Niet te vergeten de Brits-Ierse dichter David Whyte, die het gedicht ‘Working Together’ schreef om de nieuwe 777 passenger jet van lucht- en ruimtevaartbedrijf The Boeing Company in te wijden. Ik werd achterdochtig. Sinds wanneer onderstrepen multinationals, genetisch gericht op winstmaximalisatie en onpersoonlijke transacties, het potentieel van poëzie? Als poëzie een wapen is tegen breidelloos marktdenken, is bedrijfspoëzie dan geen contradictio in terminis?

Of zijn dat de foute vragen, met foute assumpties over de onschuld van de poëzie? Vanwaar eigenlijk het massale geloof dat poëzie een alternatief is voor alledaagse, gecommodificeerde taal? Zoek in Google op de termen ‘verzet’, ‘poëzie’ en ‘kapitalisme’ en het scherm loopt over van artikels die beweren dat poëzie een uitweg biedt uit de dagelijkse sleur, die als realiteit verkocht wordt. In de toespraak die Jozef Deleu gaf voor de tiende jaargang van poëzietijdschrift Het Liegend Konijn heet het: ‘Poëzie is meer dan een banaal consumptieartikel. Ze is een daad van verzet, zoals het lezen van poëzie dat ook is, namelijk dieper ingaan op het bestaan via het onvolmaakte maar unieke medium taal’[iv]. Deleu citeert Jeroen Mettes: ‘Wat is een gedicht anders dan een weigering mee te draaien, voor heel even, in de carrousel die grote mensen de wereld noemen.’[v] Zelfs Willem Smit claimt door middel van zijn poëzie weerstand tegen het milieu rond hem: ‘ik schep hier ruimte voor een andere taal dan de rationele taal die iedereen bezigt’[vi], beweert hij moedig. Poëzie is een remedie tegen vervreemding, een weigering van de prozaïsche realiteit – en daarin is ze politiek. Zo de overtuiging.

Aan de grondslag van het vertrouwen in de poëzie ligt de opvatting dat poëzie waardeloos is in een systeem van kunstmatige waardetoekenning. De essentie van poëzie is immers dat ze de betekenis van woorden deconstrueert en ons in haar pure taligheid lichamelijk raakt. Terwijl poëzie leeft van witruimte, naar de stilte neigt, teert de markt op kwantiteit, prikkels en spektakel. Franco Bifo Berardi schrijft in Uprising. On Poetry and Finance dat we door de financialisering van de economie de controle over waardeproductie verloren hebben. De loskoppeling van de vaste wisselkoers tussen de dollar en goud in 1971 is volgens de filosoof een symptoom van een diepere abstrahering, die de materiële werkelijkheid van de symbolische scheidt.[vii] Die ontregeling is ook naar de taal doorgesijpeld: de referent verdwijnt en alleen de tekens blijven over, zonder enige gebruikswaarde. Samen met Jean Baudrillard noemt Berardi dat ‘the emancipation of the sign’.

Volgens Berardi is er maar één oplossing tegen dat materiële waardeverlies: poëzie. De poëzie ontsnapt aan economische willekeur, omdat poëtische taal inherent niet-inwisselbaar is. Ze herintroduceert zintuiglijkheid, die we door een al te nauwe focus op ondubbelzinnige ‘informatie’ en ‘communicatie’ verloren hebben. Terwijl we vroeger taal van de moeder geleerd kregen, zijn er nu techno-linguïstische apparaten die ons betekenis leren genereren. Maar die taal is lichaamloos, klaagt Berardi. Gelukkig brengt poëzie waarde terug naar haar roots: ‘poetry may start the process of reactivating the emotional body, and therefore of reactivating social solidarity’[viii].

Terug, terug, terug – ik lees het vaak als het over poëzie gaat. Terug naar de moeder, terug naar de natuur, terug naar het lichaam. Poëzie is ‘vrouwelijk’ en richt zich op een transhistorische, dierlijke essentie. Ze moet oraal overgedragen worden, omdat poëzie altijd al een performatief genre was, dat in gemeenschap beleefd werd. Het failliet van de verbeelding wordt bestreden door lichamelijkheid, die in het literaire veld vandaag letterlijk op de voorgrond treedt. Poetry slams, performances en poëzielezingen waarderen we omwille van de directe aanwezigheid van lichamen, omwille van de onmiddellijkheid van de poëtische transactie. In de voordracht primeert niet de betekenis maar de affectieve ‘ervaring van betekenisvolheid’[ix], zoals de dichter Xavier Roelens het stelt. Niet de logos van de taal maar haar verwaarloosde muzikaliteit, die inherent is aan de ademhaling, de hartslag, de stem. We moeten het gedicht niet begrijpen – nee, we moeten voelen dat er iets te begrijpen valt.

Is het omdat we het kapitalisme historiseren, dat we iets reëels, een essentiële menselijke conditie in de plaats willen stellen? Zijn we zo bang van de leegte die dan dreigt te ontstaan dat we ons liever rond het vermeende lijk van het narratief scharen dan een nieuw narratief uit te vinden? Dood aan het kapitalisme, leve de poëzie? De ophemeling van de poëzie steunt op Verlichtingskritiek, maar blijft dikwijls in dezelfde dialectiek steken: rede versus emotie, man versus vrouw, cultuur versus natuur, werktijd versus relaxtijd, waarbij poëzie de ‘andere’ zijde dan de gevestigde vertegenwoordigt. Als een soort terugvalbasis voor wanneer de deconstructie te benauwend wordt. Aangezien het postmodernisme nogal de neiging heeft in haar eigen aarsgat te verdwijnen, zoals Robert McLaughin het zo fijnzinnig verwoordt[x], ontstaat een literaire werkelijkheidshonger[xi] die door een authentiek genre gecompenseerd wil worden. In een van haar essays wijst Kathrin Röggla op de toename van literaire non-fictiegenres zoals de autobiografie of de documentaire als een reactie op dat gebrek aan houvast [xii], maar voeg daar wat mij betreft het geloof in de poëzie aan toe. Weg met het stoffige poëticale dilemma tussen enerzijds een autonome maar apolitieke poëzie als doel op zich en anderzijds een ‘relevante’ poëzie als middel tot ‘engagement’. Er lijkt consensus over dat poëzie geen referentiële betekenis vooropzet en zich dus niet concreet politiek uitspreekt – ‘dan schrijf je beter een pamflet’, ‘dan ga je beter schieten’. Integendeel, poëzie staat diametraal tegenover rechtstreeks engagement, maar net daarin is ze politiek.

Read more poetry – en red de wereld. Zoiets.

Als Willem Smit er niet was geweest, was ik er ook ingetuind. Door Smits afgezaagde verafgoding van de poëzie besefte ik dat haar politisering niet belangeloos is. Sterker nog: die werkt averechts. Want het vertrouwen in de poëzie gaat gepaard met een romantische visie op het lichaam, die perfect in een commerciële logica past. De Dichter des Rabolands klinkt dan ook verdacht veel als een echo van Berardi in diens overtuiging dat lichamelijkheid de exclusieve zone van de poëzie is. Het lichaam is volgens Berardi iets wat afwezig kan zijn en wat je met behulp van de poëzie opnieuw inschakelt. Of zoals Smit het zegt: waar je ‘een ruimte’ voor schept. De poëzie als de stille plek midden in de chaos, vergelijkbaar met een eersteklascoupé tijdens het spitsuur, een noise-cancelling koptelefoon op het werk of een stukje groen in een drukke stad. Ironisch genoeg zijn het zakenlui die hier het luidst schreeuwen dat de autonomie van de poëzie een oplossing is tegen vervreemding. Zo kom je tot de absurde situatie waarin iemand als Willem Smit claimt met zijn gedichten een antikapitalistische daad te stellen binnen een kapitalistische onderneming. Voor de arbeiders zogezegd. Für das Volk.

De realiteit van poëzie is anders. Het poëtische is sinds Roman Jakobson immers een functie van taal, geen afgezonderd universum. En de poëtische ervaring dringt zich vaker op dan dat ze een vrije keuze is. Voor een succesvol vers hoeven we niet eens geld neer te leggen: Facebook verrast voortdurend met advertenties vol beeldspraak, alliteraties en woordspelletjes. Niemand heeft een patent op de poëzie en zo gedijt ze ook het liefst – polygaam en gulzig voor eender welke inhoud. In P-magazine, een online mannenblad dat dagelijks ‘ontspannend lees- en praatvoer” brengt, onder andere over “bloedmooie vrouwen, gloednieuwe auto’s, vernuftige gadgets’[xiii], lees ik de titel: ‘Tanja Dexters zwiert sliploos wicht op de grond’[xiv]. De zin blijft in mijn hoofd rondspoken en zonder het te beseffen scandeer ik hem als een vers. Lang geleden dat ik zo een geslaagde assonantie hoorde.

Smits opvatting over de soevereiniteit van de poëzie correspondeert met de gemeenplaats dat poëzie zich met het alledaagse bezighoudt, maar aan de hand van een niet-alledaagse taal. Dat ‘alledaagse’ is dan een banaal object of een op zich betekenisloos tafereel dat de dichter boven zijn kleinheid uittilt en tot een algemeen-menselijk niveau verheft. Of zoals de literatuurtheoreticus Viktor Sjlovski suggereert: poëtische taal is een taal die de gewone waarneming ‘desautomatiseert’. Poëzie en banaliteit staan in dat geval tegenover elkaar, ze sluiten elkaar uit. Maar dat is volgens mij een vals begrip van het alledaagse. Het alledaagse vandaag is poëtisch: een koffietas is geen wit ding dat je met je taal esthetiseert. Nee, op de koffietas staat geschreven: ‘I like you a latte’ of ‘after monday and tuesday even the calender says WTF’ – dat is het alledaagse. Het is prachtig, het is geslaagd – en het poëtische ervan is volledig geautomatiseerd.

In de Rabobank is er echter niemand die de banaliteit van poëzie erkent. Nee, in de Rabobank is de poëzie een verheven ruimte en de held Willem Smit, die zijn collega’s komt redden door af en toe een gedicht te droppen, door hen ‘voor even boven hun alledaagse beslommeringen uit (te) tillen’[xv]. Als de bankmedewerker ongelukkig is, heeft dat te maken met de zone waarin die zich bevindt, niet met het systeem. Je verwaarloost je lijf, zeggen ze, voed haar dan met poëzie! Vecht tegen je vervreemding, lees dit gedicht! Vishmidt doet in haar essay ‘Relatable Alienation: The Logic and History of an Idea’ een ontluisterende uitspraak over dat begrip, ‘vervreemding’. Critici van Marx signaleren in dat concept de niet-materialistische invloed van denkers als Hegel en Feuerbach, want: ‘the concept (of alienation) appears to presuppose a transhistorical human subject who pre-exists a structure and may find itself lost, that is, alienated within that structure, but may also regain itself, namely in a revolution or in communism, and hence no longer be alienated from its human essence’[xvi]. Vervreemding impliceert dat je iets terug moet vinden en dat je dan tot jezelf komt. Het is gericht op een lichaam dat je al bezit, maar als het ware van een stank ontdaan moet worden – en dan kan je verder: proper, één met jezelf, tevreden.

Maar wat als de geur onuitroeibaar is? Of – plot twist – wat als hij geen stank is? Het kapitalisme profiteert van het idee dat iets kan ‘redden tegen vervreemding’. Het is het vooruitzicht van rust, genot, plezier en dus de fantasie van een stinkend, haperend lichaam die het consumentisme in leven houdt. Ze houdt alvast het bedrijf draaiende, dat als remedie yogalessen voorschrijft tijdens de middagpauze, gezonde slaatjes aanbiedt in de kantine, een bedrijfspsycholoog aanstelt en mentale check-ins organiseert aan het begin van een vergadering. Of natuurlijk, het beste medicijn: Willem Smit, de bedrijfsdichter. Via de poëzie geeft de Rabobank de indruk dat ze om haar arbeiders geeft, dat ze ook de essentiële menselijkheid niet verwaarloost. Kunnen die arbeiders met een gerust hart petroleum helpen raffineren, Ben & Jerry’s fabriceren en leningen uitgeven.

Neem het mij niet kwalijk dat ik de poëzie aanval. Zie je, mijn aanval op de poëzie is in feite een verdediging. Albert Memmi beweerde al dat een autonomistische poëtica een smoes is om de literatuur onschadelijk te maken: ‘Omdat het literaire feit een manier is voor de gemeenschap om zichzelf bewust te worden, en deze bewustwording vormt automatisch een bedreiging voor de bestaande orde en het evenwicht in de samenleving. Dit effekt poogt men teniet te doen door het literaire feit als een pure aangelegenheid van de verbeelding te aanzien, die helemaal niets te maken heeft met de konkrete maatschappij waarin deze literatuur gedijt’[xvii], aldus parafraseert de socioloog Helmut Gaus Memmi in een oude Yang. En de poëzie kleineer je enkel nog meer door te beweren dat ze een doel op zich is, en daarin politiek. Kan je gemakkelijk zeggen: ik schrijf of lees poëzie, en dat is in se een progressieve, rebelse daad. Willem Smit doet het alvast, wanneer hij verklaart dat het feit alleen dat hij poëzie schrijft, volstaat om hem kwijt te schelden van kapitalistische zonde, het maakt niet uit waar of waarvoor hij dat doet: ‘Inmiddels denk ik: dat ik er ben is genoeg, het is goed omwille van zichzelf’[xviii]. Precies mijn punt: dat is niet genoeg.

Eén ding wordt namelijk vergeten in al dat gehannes over ‘de’ poëzie: gedichten. Het doet denken aan wat Ben Lerner in The Hatred of Poetry schrijft: “The fatal problem with poetry: poems”[xix]. Poëzie als abstract begrip mag dan wel de belofte van perfectie in zich dragen, gedichten zijn allesbehalve perfect en dus is er een algemene afkeer van de poëzie, stelt Lerner. Ik zou eraan toevoegen dat zelfs op de plekken waar de poëzie hoog in het vaandel gedragen wordt, concrete gedichten en performances haar status als genrecategorie alleen maar verhinderen. Want het gedicht, hoe hard het ook probeert om zonder betekenis te zijn, hoe graag het ook wil sturen naar een authentiek zinnelijke ervaring, wordt altijd teruggekaatst op die lompe talige referent, die zuivere lichamelijkheid blokkeert. De ophemeling van de poëzie verandert daar niets aan – ze leidt alleen af. Dus nee, geef mij maar het begrip poëzie zoals het is: een karakterloze verzamelterm.

Ik had dit essay graag opgefleurd met enkele gedichten van Willem Smit, maar ze zijn nergens te vinden. Dat zegt op zich al genoeg: met de bedrijfsdichter wordt graag uitgepakt, zijn verzen daarentegen zijn niet van belang. Gelukkig circuleert er ook wel wat niet-bedrijfsgerelateerde poëzie. Of zij een taal van verzet spreekt, valt gedicht per gedicht te bezien. De conclusie: je zal aan het lezen of schrijven moeten slaan. Kijken of het werkt. En zo niet: dan misschien toch gaan schieten.

 

————————-

[i]Marina Vishmidt: “Relatable Alienation: The Logic and History of an Idea”. In: What the Fire Sees. Red. door Eleanor Weber en Camilla Wills. Brussel: Divided 2020, p.81-92, hier p.85.

[ii]Stevo Akkerman: “De Dichter des Rabolands schrijft elke week een gedicht voor zijn collega’s van de Rabobank”. In: Trouw. 14/02/2020. https://www.trouw.nl/religie-filosofie/de-dichter-des-rabolands-schrijft-elke-week-een-gedicht-voor-zijn-collega-s-van-de-rabobank~bdfb1e95/ (geraadpleegd op 02/01/2023).

[iii]Dessing: “Willem Smit: de dichter die bankiers een spiegel voorhoudt (Poëziekrant)”.

[iv]‘Poëzie is een daad van verzet (Jozef Deleu)’. In: Knack. 20/01/2021. https://www.knack.be/nieuws/cultuur/boeken/poezie-is-een-daad-van-verzet-jozef-deleu/ (geraadpleegd op 02/01/2023).

[v]Jeroen Mettes. Poëzienotities. 31/07/2005. http://n30.nl/2005_07_01_archive.html (geraadpleegd op 02/01/2023).

[vi]Dessing: “Willem Smit: de dichter die bankiers een spiegel voorhoudt (Poëziekrant)”.

[vii]Franco Bifo Berardi: Uprising. On Poetry and Finance. Los Angeles: Semiotext(e) 2012, p.135.

[viii]Berardi: Uprising, p.20.

[ix]Xavier Roelens: “Poëzie in de naam van het lichaam. Over de poëzievoordracht”. In: Vlaanderen. Kunsttijdschrift 55 (2006). https://www.dbnl.org/tekst/_vla016200601_01/_vla016200601_01_0007.php (geraadpleegd op 02/01/2023).

[x]Robert L. McLaughlin: „Post-Postmodern Discontent: Contemporary Fiction and the Social World“. In:

symplokē 12 (2004), p. 53-68, hier p. 55.

[xi]Het begrip komt van David Shields, die in 2010 een fragmentarisch manifest van 618 pagina’s schreef waarin hij een tekstuele vorm zoekt die het 21ste-eeuwse realiteitsgebrek kan uitdrukken. Zie David Shields: Reality Hunger. A Manifesto. New York: Knopf 2010.

[xii]Kathrin Röggla: “Reality Bites. In der Gerüchteküche”. In: Besser wäre: keine. Essays und Theater. Frankfurt am Main: S. Fischer 2013, p.383- 410.

[xiii]Lees hun zelfbeschrijving op https://pnws.be/.

[xiv]“Tanja Dexters zwiert sliploos wicht op de grond (video)”. In: P-magazine. 28/07/2021. https://pnws.be/tanja-dexters-zwiert-sliploos-wicht-op-de-grond-video/ (geraadpleegd op 02/01/2023).

[xv]Tim Jansen: “Dichter des Rabolands: wat zouden we doen als we eeuwig in quarantaine worden geplaatst?” In: Quote. 05/05.2020. https://www.quotenet.nl/entertainment/a32361554/dichter-des-rabolands-wat-zouden-we-doen-als-we-eeuwig-in-quarantaine-worden-geplaatst/ (geraadpleegd op 02/01/2023).

[xvi]Vishmidt: “Relatable Alienation”, p.85.

[xvii]Helmut Gaus: “Aspekten van de literatuursociologie”. In: Yang 25-26 (1968), p.4-13, hier p.6.

[xviii]Dessing: “Willem Smit: de dichter die bankiers een spiegel voorhoudt (Poëziekrant)”.

[xix]Ben Lerner: The Hatred of Poetry. New York: Fitzcarraldo 2016, p.32.

Geplaatst op 09/04/2023

Tags: Albert Memmi, Ben Lerner, David Whyte, Franco Bifo Berardi, Helmut Gaus, Jeroen Mettes, Jozef Deleu, Kathrin Röggla, laatkapitalisme, Marina Vishmidt, Politiek, Rabobank, Robert Holland, Robert McLaughin, Roman Jakobson, Willem Smit

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.