Terug naar Tanger

Gezichten

Mohamed Choukri (vert. Djûke Poppinga)

‘Ik zei tegen haar dat we het misschien in het trappenhuis konden doen en ze begon me nog hartstochtelijker te strelen. We deden de deur zachtjes dicht en bedreven de liefde als twee waanzinnigen, staand, zodat de buren ons niet liggend op de overloop zouden verrassen.’ Hoewel Gezichten, het derde deel van wat je Mohamed Choukri’s ‘Tanger-trilogie’ zou kunnen noemen, bezadigder is dan de eerste twee delen, laait het oude vuur nog vaak genoeg op om Choukri’s reputatie van woedende, verdoemde dichter en non-conformist te bevestigen. In de passage hierboven belanden Choukri en zijn veel jongere, Vlaamse vriendin Véronique in het trappenhuis omdat ze een plek zoeken waar ze de liefde kunnen bedrijven terwijl hun logé, Véroniques moeder, een dutje doet in de flat.

Hongerjaren

Volgens uitgeverij Jurgen Maas is Mohamed Choukri (1935-2003) de belangrijkste schrijver van Marokko. De auteur verwierf faam met de roman Hongerjaren (1973), het eerste deel van de Tanger-trilogie, die in Marokko tot de millenniumwisseling verboden was en waarvan wereldwijd, in tientallen vertalingen, een miljoen exemplaren is verkocht. In 1983 verscheen de roman voor het eerst in het Nederlands. Het vervolg op Choukri’s debuut, Jaren van Dwaling (1992), werd – met steun van de Novib – halverwege de jaren negentig in het Nederlands uitgebracht en onlangs verscheen Gezichten (2006), het slotdeel van Choukri’s trilogie, in de Berberbibliotheek.

In Hongerjaren vertelt de protagonist, Mohamed Choukri, over zijn eerste twintig levensjaren. Het gezin Choukri vlucht voor de honger vanuit de Rif naar Tanger en Tetouan en vanwege zijn tirannieke vader ontvlucht Mohamed later het gezin. Als kind werkt hij in een café, in de steenfabriek, bij een pottenbakkerij en staat hij op de markt. Tiener Choukri leeft tussen hoeren, zwervers, kruimeldieven en criminelen. Tijdens een straatgevecht gebruikt hij scheermesjes om zijn tegenstander zoveel mogelijk letsel toe te brengen, hij zwemt tussen de drollen om een stuk brood te bemachtigen. Hij prostitueert zich, werkt voor smokkelaars en belandt in de gevangenis. Volgens Choukri kan een kind zich alleen staande houden in de volwassen wereld door te veranderen in een duivel.

Hongerjaren laat zich vergelijken met ‘autobiografisch’ werk van Jan Wolkers en Jan Cremer en met cultromans als De vervalsers (1967) en De huichelaars (1978) van Theo Kars, zij het dat Choukri’s debuut harder, somberder en bloederiger is. Vooral op de eerste honderd pagina’s van de roman ligt het verteltempo zo onwaarschijnlijk hoog dat je het gevoel hebt naar een film te kijken die wordt afgespeeld op doorspoelsnelheid. De honger naar voedsel, vrouwen en veiligheid jaagt de protagonist over de pagina’s. Er is sporadisch ruimte voor een metafoor of een korte overpeinzing.

Naarmate Hongerjaren vordert wordt de vertelling trager en meer scenisch, Choukri vindt dan soms zelfs adem om een ruimte of een voorwerp te beschrijven. De stijl blijft kaal, de psychologie rudimentair – alsof alleen de midden- en bovenklasse zich de luxe van een innerlijk leven kunnen veroorloven. Die sobere verteltrant maakt Hongerjaren de pendant van een hoogliteraire roman als László Krasznahorkai’s Satanstango (1985) waarin de verteltechnische rijkdom – gewiekste perspectiefwisselingen, beeldherhaling, complexe grammatica – juist een schrijnend contrast vormt met de claustrofobische, vicieuze levens van de berooide dorpelingen die in het boek worden opgevoerd. Choukri schrijft zo direct dat je soms vergeet dat je een roman leest en geen reportage.

Donkere wolken

Protagonist Choukri stelt bij herhaling – zowel in Hongerjaren als in Jaren van Dwaling – dat zijn broertje vermoord is door zijn vader. De filmische, bijna surrealistische passage waarin die ‘moord’ wordt beschreven doet de vraag rijzen of dat ‘doden’ niet metaforisch is bedoeld, of de portee van Choukri’s beschuldiging niet is dat zijn vader het de overige gezinsleden onmogelijk maakte om te léven. Het lijkt me niet uitgesloten dat het waarnemende jongetje – of: de volwassen verteller die met zijn jonge ‘ik’ interfereert – gebeurtenissen die hij gelijktijdig waarneemt (woedende vader, een kronkelend broertje dat bloed opgeeft) ten onrechte in een causaal verband ziet. Of vader Choukri zich, in de romanwerkelijkheid, nu wel of niet schuldig maakt aan filicide, hij is onredelijk, onberekenbaar en zo gewelddadig dat de kleine Mohamed het ouderlijk huis zoveel mogelijk mijdt en, zoals gezegd, uiteindelijk verlaat. Zonder in geestelijk opzicht werkelijk te ontsnappen. Net als de hoofdrolspeelsters in de romans van Elena Ferrante is de verteller van Choukri’s Tanger-trilogie getekend, misschien zelfs gedefinieerd, door ellende en spanningen – lees: armoede, geweld, achterstelling – uit de vroegste jaren. Zelfs in het slothoofdstuk van Gezichten noteert Choukri nog: ‘Mijn kindertijd is de donkerste wolk in mijn leven.’ Drie romans lang probeert hij zijn demonen, frustraties en trauma’s op afstand te houden met drank, kif, hoerenbezoek en literatuur, maar alle verdoving kan niet voorkomen dat zijn depressies en psychosen hem bij tijd en wijle achterhalen en meeslepen naar een kliniek.

Emancipatie en engagement – Jaren van Dwaling

Omdat hij uit de achtergebleven Rif komt wordt Choukri in Tanger ‘met de nek aangekeken’. Hij voedt zich, door boeken en gesprekken, met de Arabische, Spaanse, Franse, Britse, Amerikaanse, Griekse, Vlaamse en Duitse cultuur. Hij heeft weinig trek in een maatschappelijke loopbaan, hij voelt niet de behoefte een gezin te stichten: ‘Ik voor mij heb geen enkele ambitie om meer nullen op mijn bankrekening te krijgen, noch om me te vermenigvuldigen,’ staat er in Jaren van Dwaling. Wel wil hij zich geestelijk ontwikkelen. Hij is de twintig gepasseerd als hij leert lezen en schrijven. De periode waarin hij zich schoolt valt samen, en dat is natuurlijk betekenisvol, met de jaren waarin Marokko onafhankelijk wordt.

In Hongerjaren is Mohamed telkens met zijn analfabetisme geconfronteerd. Na zijn arrestatie denkt hij: ‘Ze kunnen schrijven wat ze willen over mij zolang ik dat papier niet zelf kan lezen!’ Geldingsdrang, eerzucht en de wil om zijn overlevingskansen te vergroten, mogen de aanvankelijke motoren achter zijn intellectuele zelfverwezenlijking zijn, je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat Choukri ook is gaan publiceren om het leed waarvan hij getuige, dader en slachtoffer is geweest wat minder zinloos te maken door dat te delen met een groter publiek.

Concentreert hij zich in Hongerjaren op zijn eigen ellende en die van enkele naasten, in Jaren van Dwaling en Gezichten heeft hij zeker zoveel oog voor de misère van anderen. Als kind vindt Mohamed het normaal dat een man zijn vrouw slaat en vrij over haar lichaam kan beschikken, na zijn puberteit begint hij vrouwen als min of meer gelijkwaardig te beschouwen. Vooral zijn relaties met prostituees, van wie het wemelt in de trilogie, zijn in dat opzicht vormend. Choukri maakt gebruik van hun diensten, raakt met hen bevriend en tekent hun levensverhalen op. Ironisch genoeg is het ook uitgerekend een bordeel waar de rechten van vrouwen expliciet ter sprake komen. Als prostitué Kanza in Jaren van Dwaling weigert met Choukri naar bed te gaan luidt het commentaar van haar bazin: ‘Ze is zo koppig als wat. Maar ik kan haar dat recht niet ontzeggen, we leven tenslotte in het tijdperk van de emancipatie.’

Tanger, Tetouan, Larache

Jaren van Dwaling is het zwakste deel uit de Tanger-trilogie. De tekst is weliswaar rijk aan ‘vivid detail’ en drama en bevat een catalogus van oorspronkelijke, aansprekende personages, in compositorisch opzicht lijkt de verteller het spoor bijster. Hij gunt zoveel verhalen, herinneringen en gedachten een plek dat de structuur van zijn werk eronder bezwijkt. Hij vertelt over zijn leven in Tanger, Tetouan en Larache. Hij gaat in op zijn scholing en leraarschap, op maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Hij schrijft over de ziekte van zijn moeder, over conflicten met zijn vader. Hij doet verslag van bezoeken aan cafés en bordelen en verhaalt van de patiënten en verzorgers waarmee hij te maken krijgt in het ziekenhuis. Het manuscript vormt, zogezegd, een adequate spiegel van de moegestreden, verwarde, kapotgedronken staat waarin de verteller verkeert.

De lukrake compositie is niet het enige gebrek van Jaren van Dwaling. Minstens zo hinderlijk is Choukri’s neiging om zich te posteren voor de wereld waarover hij vertelt. Hij verveelt de lezer met steile wisecracks, tamme overpeinzingen en met bespiegelingen over schrijven en het schrijverschap. Maar hoe ergerlijk en onevenwichtig Jaren van Dwaling af en toe ook is, je kunt niet anders dan sympathie opvatten voor een boek dat ruimte biedt aan verschoppelingen als de ‘Dwaze Schoonheid’ Habieba:

Soms maakte ze voor zichzelf van bloemen een bruidskrans. Die zette ze op haar hoofd en dan trok ze erop uit met vier metalen jerrycans, die ze met een touw aan elkaar vastgebonden ratelend achter zich aan sleepte. Die vier blikken symboliseerden haar vier kinderen, die ze in Rabat bij haar brute echtgenoot had moeten achterlaten.

Armoede

Choukri’s Tanger-trilogie handelt over arme en straatarme mensen. Begraafplaatsen en ziekenhuizen vormen het dreigende refrein van een leven in de goot. De opmerking die Abdelkader Benali (1975) maakt in het voorwoord dat hij in 2006 schreef voor de herziene Nederlandse vertaling van Hongerjaren, gaat op voor de hele trilogie: ‘Hongerjaren is op een verwrongen manier een pleidooi voor de zegeningen van de armoede.’

Een leven in gebrek is een leven in essenties. Op straat straalt de zon feller dan op kantoor. Voedsel wordt smakelijker, slaap dieper. Bovendien kan behoeftigheid mensen hard en slecht maken, maar ook genereus, vindingrijk en solidair. Choukri’s trilogie toont dat armen en kansarmen elkaar nog harder nodig hebben dan geprivilegieerden. Als de nood het hoogst is, is de solidariteit nabij. Zo lezen we in Gezichten over hoerenmadam Lalla Sjafieka die in de steek gelaten kinderen opvangt, over een voormalige natuurkundeprofessor die jaarlijks in het nieuw wordt gestoken door een onbekende en over zwerfster Zohra over wie de nonnen zich soms ontfermen. Ook Choukri zelf krijgt doorheen de trilogie regelmatig hulp van vreemden en vrienden. In Jaren van Dwaling vertelt hij bijvoorbeeld hoe hij als twintiger door zijn blinde vriend Moekhtaar al-Haddaad werd geholpen met leren lezen en schrijven:

We kochten churros en gingen naar café Central. Na ons ontbijt begon ik hem voor te lezen uit Drie vormen van liefdesverdriet [van de Egyptische dichter en essayist Zaki Moebarak, MK]. Wanneer ik stokte bij een moeilijk woord, hielp hij me met de juiste uitspraak en vroeg me het woord nog een paar keer te herhalen. ‘Arabisch is een klanktaal,’ zei hij altijd. Bij moeilijke woorden gaf hij me uitleg en leerde hij me de juiste uitspraak, lastige werkwoorden verboog hij voor me. Hij was mijn enige echte leraar en ik was zijn toegewijde leerling. De leraren van school konden in de verste verte niet aan zijn engelengeduld tippen, en mochten wat mij betreft in de stront zakken.

Gezichten

Is Hongerjaren nog familie van de klassieke roman en lijkt Choukri zich in Jaren van Dwaling naar geen enkele compositorische conventie te kunnen of willen schikken, in het slotdeel van zijn trilogie volgt hij de formele middenweg. Bijna alle hoofdstukken in Gezichten openen met een vrij vers dat overgaat in een prozavertelling die nu eens aan een kort verhaal of een column doet denken en dan weer aan een romanpassage, reisbrief of dagboekbladzijde. Bovendien neemt de verteller – net als in Jaren van Dwaling – regelmatig zijn toevlucht tot voetnoten voor een nuance of nadere verklaring. Gezichten heet ondanks die veelvormigheid een ‘roman’ en die aanduiding lijkt hier een impliciet – en terecht – pleidooi tegen literaire segregatie. Zoals Geerten Meijsing een decade geleden al opmerkte met betrekking tot de stand van de moderne letteren: de roman heeft alle andere literaire genres succesvol geabsorbeerd.

Ook in zijn kleinste roman is humaniteit Choukri’s grootste kracht. ‘Een penseel moet protesteren, niet decoreren,’ lezen we halverwege Jaren van Dwaling en in Gezichten kijkt de verteller opnieuw niet weg van het leed aan de onderkant van de Marokkaanse samenleving. Choukri toont hoe mensen elkaar streken leveren, elkaar helpen en met elkaar samen proberen te leven. Hij biedt niet meer dan een handvol fragmenten – liefdesavonturen, portretten van stadsgenoten, bespiegelingen over Tanger – maar het zijn fragmenten vol waanzin, onrecht, compassie, eenzaamheid en geweld.

Met een paar penseelstreken weet hij een portret diepte te geven. Gezichten brengt Faried, een man die thuis ongelukkig is en in het café naar de vissenkom met ‘Nadia het hippievisje’ zit te staren, mantelzorger Allaal die zijn invalide vader aftrekt en makelaar Moensif die het liefst over verval, dood en begrafenissen praat. Zolang Choukri de levensverhalen van anderen optekent of over zijn eigen avonturen schrijft is hij onderhoudend, geeft hij zich over aan introspectie dan wordt hij vaag, particulier en vervelend.

Verbeeldingskracht

Afgelopen zomer schreef de bedenker van de Berberbibliotheek, Asis Aynan, in dagblad Trouw dat veel Marokkaanse Nederlanders, de vroegere ‘gastarbeiders’, pas na hun migratie streng gelovig werden. Het is in dat licht inderdaad frappant hoe marginaal de rol van het geloof lijkt in de samenleving waarin Choukri zijn romans situeert. De moslim die in Jaren van Dwaling een joodse winkelier en een paar buitenlanders neersteekt en, nadat hij heeft opgeroepen tot de heilige oorlog, met zijn dolk op een Spaanse politieagent afstormt, wordt door Choukri en zijn vrienden beschouwd als geestesziek. Ook in de schaarse passages waarin de gematigde islam een rol speelt, wordt het geloof niet bepaald geïdealiseerd. Als Fati, een bekeerde prostituee, in Gezichten twee oud-collega’s voorstelt om ‘samen met haar berouw te tonen aan God en hun haar te bedekken met een sluier’ ontstaat er een ruzie die resulteert in molest:

Haar hoofddoek viel op de grond, plukken haar werden uit haar hoofd gerukt en haar galabia werd aan flarden gescheurd. Ze schreeuwde om hulp als een kip in nood. Nog nooit in haar leven had ze zo gevochten als op die dag. Eén aanvaller was wel genoeg geweest, maar ze wilden per se allebei een steentje bijdragen aan de lynchpartij en wraak nemen op die ‘grote, tot inkeer gekomen hoer’ zoals ze haar noemden.

In de wereld van Choukri is niet iedereen vroom en is niet iedereen gediend van gelovigen. Het is natuurlijk de vraag of we uit Choukri’s romans (historische) kennis kunnen opdoen over Tanger en al helemaal of je zijn teksten mag gebruiken in goedbedoelde pogingen om Nederlanders met een Marokkaanse (Berber)achtergrond beter te begrijpen. Het lijkt mij zinniger Mohamed Choukri te waarderen als literair auteur – niet als historicus, pedagoog, journalist of welzijnswerker. Als kunstwerken ons iets kunnen ‘leren’ dan is het dat je ieder mens moet beschouwen als individu.

Choukri’s trilogie heet ‘autobiografisch’ te zijn. De protagonist wisselt in zijn vertelling regelmatig tussen verleden en tegenwoordige tijd, wat de indruk versterkt dat schrijven voor hem een vorm van herbeleven is. Toch benadrukt hij telkens dat er zonder verbeeldingskracht weinig te vertellen valt. Je zou zijn romans kunnen opvatten als bundels sterke verhalen. In Jaren van Dwaling stelt hij: ‘Misschien is een verzonnen leven wel het mooiste leven dat er is.’ En in Gezichten: ‘De natuur die de creatieve verbeelding ons schenkt, is mooier dan de natuur zelf.’ Eén van de geestigste anekdotes in Gezichten gaat over Ernest Hemingways waardering voor een amateuristisch schilderij dat aan de muur van een bar in Tanger hangt – een droge voetnoot leert dat de Amerikaanse auteur de stad nooit heeft bezocht. ‘Great novels are great fairy tales,’ zei Vladimir Nabokov in Good Readers and Good Writers.

Aan tafel

Zoals je mag verwachten van een auteur die in honger is opgegroeid, schrijft Mohamed Choukri vaak en graag over levensmiddelen, gerechten en maaltijden. Laat dat een rechtvaardiging zijn om zijn plek in de contemporaine literatuur aan te duiden met behulp van culinaire metaforen. Waar staat hij tussen huidige sterrenkoks als Ali Smith, Hafid Bouazza en Alessandro Baricco? Persoonlijk ben ik geneigd mijn toevlucht te nemen tot heikele kwalificaties als ‘echt’ en ‘authentiek’ om mijn waardering voor Choukri’s kookkunst uit te drukken. Wat hij aan virtuositeit of brille ontbeert, compenseert hij met passie en humaniteit. Hij mag dan geen topchef zijn, je voelt je bij hem aan de keukentafel wel zeer welkom. Al moet je bij schrijvers altijd bedacht blijven op een leeg bord. Choukri: ‘Misschien is geluk voor jou / Dat een moeder haar stomme dochter hoort zingen / ook al is ze stom.’

Uitgeverij Jurgen Maas, Amsterdam, 2015
ISBN 9789491921155
182p.

Geplaatst op 22/12/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.