Op 21 maart vond in Gent de eerste ‘Staat van de Poëzie’ plaats. Bedoeling was om alle (of in elk geval zo veel mogelijk) belangrijke spelers uit het poëzieveld – dichters, uitgeverijen, tijdschriften, bibliotheken, overheden, belangenverenigingen, literaire organisaties, lezers, enzovoorts – samen te brengen om vanuit hun eigen perspectief te spreken over de stand van het genre. En vooral om na te denken over strategieën om de plek van de poëzie, hoe marginaal ook, op het publieke forum te verdedigen.
Een week eerder stond de Algemene Vergadering van oKo (Overleg Kunstenorganisaties) in het teken van de vergroting en versteviging van het maatschappelijk draagvlak van de kunsten. Het zijn slechts twee van de vele manifestaties (en publicaties) over de verhouding tussen kunst en samenleving. De discussie is natuurlijk niet nieuw, maar de economische crisis heeft haar wel verscherpt. De combinatie van een verrechtsende politiek en een neoliberale economie, van een anti-intellectueel klimaat (‘kunst als linkse hobby’) en een financiële crisis heeft in buurland Nederland zware klappen toegebracht aan de artistieke sector: literaire tijdschriften verloren hun subsidies, theaters gingen dicht, orkesten werden opgeheven. De Nederlandse artistieke sector reageerde, maar te laat en te weinig gecoördineerd. Vlaanderen kijkt met argusogen naar de ontwikkelingen in Nederland en terecht. Al heeft Nederlands zijn gidsfunctie voor een groot deel verloren, het blijft opletten. Maar het moet gezegd dat op dit ogenblik de kunstsubsidies in Vlaanderen niet onder druk staan. Nog niet?
Dragan Klaic (1950-2011) kende de situatie in Nederland zeer goed. Klaic was een theaterwetenschapper en een cultureel analist uit Servië. Vanwege de Joegoslavische oorlogen verliet hij Belgrado in 1991. Van 1992 tot 2001 was hij directeur van het Nederlands Theater Instituut. Klaic doceerde aan talrijke universiteiten en publiceerde uitgebreid over theater en beleid. Zijn laatste boek Resetting the stage (2012) verscheen postuum en is meteen zijn intellectuele testament. De erfenis die hij nalaat is een dringende oproep om na te denken over het medium theater en over de rol en de functie ervan in een snel veranderende werkelijkheid.
Klaic was een overtuigd Europees denker. ‘A long-standing involvement with theatre has to a great extent shaped my sense of Europe and its fascinating cultural diversity’, zo opent Dragan Klaic zijn boek. Wie hem kende of heeft horen praten, weet dat deze drie begrippen – Europa, theater en culturele diversiteit – niet alleen staan voor zijn academisch onderzoek en zijn artistieke interesses, maar ook voor zijn maatschappelijk engagement. Europa is het kader, de culturele diversiteit de feitelijkheid en het theater de brug daartussen. Het hele boek – en bij uitbreiding zijn oeuvre als publicist én als lector – is een niet-aflatende poging om die drie concepten en hun samenhang te verdedigen.
In navolging van Raymond Williams verbindt Klaic het theater met de emancipatorische processen in de moderne democratie, samen met Jürgen Habermas pleit hij voor het belang van de publieke ruimte en hij deelt Zygmunt Baumans kritiek van de consumptie en de globalisering. In de tweede zin van het boek maakt hij de inzet ervan helder: ‘As a theatre professional and academic, I have been observing the upsurge in commercial theatre and its advanced professionalism with growing concern for the implications for the non-commercial stage.’
Resetting the stage is een boek over een diepe crisis, een crisis die verder gaat dan de bedreiging door het commerciële theater, maar het is geen klaagzang geworden. Integendeel zelfs, het is een zeer nuchtere stand van zaken van het Europese gesubsidieerde theater aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Het beschrijft op een glasheldere manier de precaire situatie van de podiumkunsten. En het geeft daarnaast een aantal suggesties voor de versterking van de gesubsidieerde theatersector, al blijft het koffiedik kijken of de crisis daarmee afdoende kan worden bezworen.
Klaics benijdenswaardige kennis van het Europese theater (met een bijzondere aandacht voor Midden- en Oost-Europa) en de vele voorbeelden die hij aanhaalt uit alle delen van het continent, maken duidelijk dat het om een ‘systemische’ crisis gaat. De naoorlogse verworvenheid van subsidies voor de podiumkunsten staat op de helling. Terloops wil ik even wijzen op de analyse die de Nederlandse cultuurwetenschapper Kees Vuyck maakt. Hij brengt de naoorlogse subsidies voor de kunsten in verband met de ideologische strijd van de Koude Oorlog. De vrijheid en de autonomie van de kunsten werden door het Westen ingezet en ondersteund als een antwoord op de gecontroleerde staatskunst van het Oostblok. Dat zou een van de belangrijke redenen kunnen zijn waarom West-Berlijn in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een bijzonder hoogstaande theatercultuur kende met bijna ongelimiteerde financiële mogelijkheden (denk aan de gloriejaren van de Schaubühne onder leiding van Peter Stein). West-Berlijn was immers het uitstalraam van het Westen, niet alleen van zijn materiële rijkdom, maar ook van zijn artistieke autonomie en intellectuele vrijheid. De verdediging van de autonomie van de kunsten ziet Vuyck dus ook als een ideologische stellingname. Met de val van het communisme is in het Westen de noodzaak om de artistieke vrijheid met veel financiële middelen te ondersteunen weggevallen.
Terug naar de actuele crisis. De algemene oorzaken zijn bekend en snel opgesomd: de impact van de globalisering en zijn tendens tot uniformering, de concurrentie van het commerciële theater en van het digitale amusement, de stedelijke culturele diversiteit en zijn nieuwe publieken, het neoliberale denken en zijn marktfetisjisme, de economische en financiële crisis en zijn besparingen, bepaalde nationalistische tendensen, de groeiende politieke onverschilligheid voor de kunsten, enzovoorts. Dit alles samen maakt dat het subsidiëren van kunst – een verworvenheid van de naoorlogse democratie – niet langer meer vanzelfsprekend is. De reden waarom het theater hierdoor wel eens zeer zwaar getroffen zou kunnen worden, is zijn uitgesproken ‘publieke’ karakter.
Om het gesubsidieerde theater op een strategische manier te kunnen verdedigen pleit hij ervoor om het strikt af te bakenen van het commerciële theater. Klaic vertrekpunt is duidelijk: terwijl het commerciële theater het goed doet, gaat het gesubsidieerde theater door een diepe crisis. Het gaat niet in de eerste plaats om een artistieke crisis, maar om een legitimiteitscrisis. Het publiek van het gesubsidieerde theater verbrokkelt, vergrijst en blijft hoofdzakelijk blank. Klaics eerste invalshoek voor een analyse is historisch. Vanuit een Europees perspectief schetst hij de ontwikkeling van het moderne theater sinds het begin van de twintigste eeuw. Hij maakt een grof onderscheid tussen enerzijds de repertoiretheaters (die de nakomelingen zijn van de negentiende-eeuwse idee van een nationaal theater) en anderzijds de theatergroepen (die de erfgenamen zijn van de kleine Parijse avant-garde theaters die opdoken rond 1880-1890 én de kamertoneelgroepen van na de Tweede Wereldoorlog): ‘Most groups were established by determined artistic pioneers and innovators with a strong vision who recruited followers and believers and developped and implemented a specific aesthetic from one production to another.’
De theatergroepen kenmerken zich over het algemeen door ‘an ethos of innovation’, dat ze de energie en de dynamiek geeft om met beperkte en vaak onvoldoende subsidies te blijven voortbestaan. De geschiedenis van het Europese theater wordt voor een groot gedeelte bepaald door de spanning tussen deze twee (ongelijk gesubsidieerde) circuits, hun onderlinge artistieke strijd (traditie versus avant-garde) en de hybride vormen die uit hun vermenging zijn voortgekomen (want het is duidelijk geen zwart-witverhaal).
In alle Europese landen voltrekt zich min of meer hetzelfde scenario. In Midden- en Oost-Europa gebeurt dat omwille van de Koude Oorlog met enige vertraging. Uiteindelijk beschrijft Klaic twee grote ‘theatermodellen’. Tot het eerste model behoren de ‘repertoiretheaters’ (die beschikken over een schouwburg) en alle andere initiatieven. Tot deze laatste categorie rekent hij naast de theatergroepen die zich rond één artistiek leider vormden, ook de productiehuizen, de receptieve schouwburgen, de studio’s, de festivals, de éénmalige projecten, enzovoorts. Traditioneel krijgen de ‘repertoiretheaters’ het grootste deel van de subsidies, waardoor in bepaalde landen vrijwel geen alternatieve scene mogelijk is.
Klaic stelt dat de vermindering van de theatersubsidies tegenwoordig minder een tijdelijke besparing is omwille van de economische crisis dan een ideologische verschuiving in de relatie tussen de overheid en de kunsten. Dat maakt de situatie bijzonder delicaat. Dit is meteen de harde kern van zijn analyse. Louter artistieke argumenten voor subsidiëring zouden in de nabije toekomst wel niet eens meer volstaan. Klaic is daarover heel duidelijk: ‘It is quite probable that in the years to come artistic merit will not be enough to secure public funding and that theatres will be subsidised on the basis of their capacity to connect artistic exploration with social issues and enhance a public debate on them.’
Klaic richt zich niet in de eerste plaats tot de overheden om zich bewust te blijven van de waarde van het gesubsidieerde theater, maar tot de theaters zélf, en dan misschien eerder tot de theaterorganisatoren (directeurs, programmeurs ) dan tot de individuele theatermakers. Het grootste deel van het boek is gewijd aan de vraag hoe de theaters zelf strategieën kunnen ontwikkelen om hun publieke fondsen te rechtvaardigen en te versterken. Ook de repertoiretheaters zullen niet langer kunnen uitgaan van verzekerde subsidies op basis van traditie en historische verdienste. De door Klaic beschreven situatie biedt geen aangenaam vooruitzicht: het lijkt een strijd te worden van allen tegen allen om de schaarse subsidies.
Toch blijven al zijn voorstellen ver van de manier waarop de commerciële theaters functioneren: barnumreclames, risicoloos programmeren, sterrencultus, imitaties van succesproducties uit het buitenland, en noem maar op. De duidelijke distinctie tussen commercieel en publiek (gesubsidieerd) theater loopt als een rode draad door zijn betoog.
Klaic vraagt de podiumkunsten om een diepgaande introspectie. Zij zouden zich moeten buigen over hun programmering, hun communicatie, hun publiciteit, hun netwerken, hun lokale inplanting, hun publiekswerking, hun internationale ambities, hun artistieke leiding, de samenstelling van hun raden van beheer, enzovoorts. Hij roept op tot een kritische en creatieve doorlichting van alle niveaus in het besef dat er overal vernieuwingen mogelijk én noodzakelijk zijn. In die oefening moet voor hem het ‘publieke’ karakter van het gesubsidieerde theater centraal staan.
In een veel complexer en concurrentiëler geworden vrije tijdssector dan enkele decennia geleden moet het gesubsidieerde theater meer dan ooit zijn eigenheid – zijn ‘openbaarheid’ – beklemtonen: zijn kritische omgang met de traditie, zijn voortdurend streven naar vernieuwing, zijn aandacht voor experiment, zijn gevoeligheid voor de ingrijpende demografische en culturele verschuivingen, zijn interesse in alle vormen van verbale en niet-verbale expressie, zijn capaciteit om nieuwe technologische ontwikkelingen te integreren, zijn potentieel om op verrassende manieren met het publiek te communiceren, zijn gemeenschapsvormde kracht, zijn lokale en internationale netwerking, zijn artistieke diversiteit en veelstemmigheid, enzovoorts. Klaic suggereert onder andere om meer in thematische clusters te organiseren om het overvloedige aanbod voor het publiek transparant te maken. Theaters moeten ook hun eigen ‘mediatisering’ organiseren en niet langer afhankelijk blijven van een steeds kleiner wordende persaandacht.
De ideeën die hij aandraagt zijn geen wondermiddelen. Elk theater zal zich vanuit zijn eigen geschiedenis en zijn eigen lokale inbedding moeten herdefiniëren:
Public theatre and public culture cannot be revitalised by professionals and their artistic and cultural organisations alone or in cohort with politicians – they need to embrace and take along the public, as heterogeneous and amorphous as it is, starting in their immediate surroundings, on the local level. It is not difficult to sketch the principles and provisions of public theatre as a system, but such a system cannot be put in place without broad professional, political and social commitment to public culture as an essential feature of democracy. This commitment has been substantially weakened throughout the last few decades by the market cult of neo-liberal ideology, the drive towards privatisation and managerial efficiency mantras. It now needs to be re-affirmed, despite the crisis and budget deficits, as an essential investment in democracy and a decent, reflective society.
Dragan Klaic maakt duidelijk dat een verandering in het systeem noodzakelijk is. Dat het Nederlands Theater Instituut door de besparingen van het vorige en huidige Nederlandse kabinet zo goed als ontmanteld is, maakt zijn oproep voor een grondige reflectie en een snelle actie binnen de theatersector alleen maar dwingender.
(Een kortere versie van dit artikel verscheen in Etcetera 132.)
Reacties
Frank Keizer
Mooi stuk. Zo’n revitalisering lijkt me inderdaad noodzakelijk, al vraag ik me af of Klaic’ oproep tot een ‘investment in democracy and a decent, reflective society’ niet wat krachteloos is, of zelfs het apolitieke karakter (een fatsoenlijk standpunt is immers nog geen politiek standpunt, integendeel zelfs) van kunst dreigt te versterken. Benieuwd wat Erwin Jans’ mening daarover is.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.