Het is niet omdat de auteur van een boek dood is, dat de lezer vrij spel krijgt. Voor wie dat vergeten zou zijn, is er nu De wolken van Hugo Claus. Meer dan drie jaar na het overlijden van Claus heeft Humo-journalist Mark Schaevers in samenwerking met de weduwe, Veerle De Wit een uitgebreide bloemlezing van de nalatenschap samengesteld. Schaevers maakte in 2004 ook het boek Groepsportret met alfabetisch geordende quotes uit interviews met Claus. Het boek was een succes – door de lichtheid van de aanpak, door de vrolijke manier waarop de chronologie werd genegeerd, en vooral door de onachterhaalbaar ironische pose die Claus in interviews aannam. Vraaggesprekken – toch zeker die van Claus – kan men probleemloos aan flarden snijden en in een kleurige grabbelton bij elkaar gooien, onder het alibi van het alfabet. Hetzelfde geldt echter niet voor het persoonlijk archief – en dat blijkt uit De wolken. Het meest opmerkelijke – en misschien ook wel het meest ergerlijke – is de geringe aandacht daarvoor in de ontvangst en het gepraat over het boek.
Onvoorstelbaar wat men blijkens de reacties op De wolken al die tijd, de afgelopen zestig jaar, voetstoots omtrent Claus heeft aangenomen! Het is niet zo dat de ironie van zijn publiek personage verkeerd is begrepen – het is erger dan dat. Zelfs wie hem het meest nabij was, heeft de meest vreemde opvattingen ontwikkeld. In het nawoord van De wolken schrijft Schaevers: ‘Het algeheel gebrek aan belangstelling voor zijn eigen leven dat hij etaleerde deed ook vermoeden dat hij geen groot dagboekschrijver was.’ Hoe kan men aannemen dat Claus zich niet voor zijn eigen leven interesseert als hij een autobiografische roman als Het verdriet van België construeert?
De wolken zou ook onthullen dat Claus onzeker was en vaak dagenlang niet schreef. Alsof hij daar bij leven niet zelf geregeld op gewezen heeft en over geschreven heeft, zoals in De verwondering. Hoe zou het ook anders kunnen met een gefragmenteerd, zoekend en barok oeuvre als het zijne? Nu de archieven ontsloten zijn komt eindelijk aan het licht dat Claus heel veel boeken heeft gelezen – hij stelde zich bij leven nochtans voor als iemand die meer van petanque hield dan van Proust! Maar hoe zou een ongeletterde een roman als Schaamte hebben samengesteld uit het passiespel en Under the vulcano van Lowry? Hoe zou iemand zonder kennis van de wereldliteratuur, zo’n composiete, alle kanten uitwaaierende stijl hebben kunnen ontwikkelen? De reacties op De wolken doen vermoeden dat het werk van Claus nauwelijks grondig is gelezen.
Wie alleszins de archieven van Claus heeft doorgenomen (of althans die delen die hem zijn aangereikt), is Mark Schaevers. Als een ondoorzichtig web belemmert hij dan ook de directe toegang tot alles dat in De wolken staat.
Er zijn drie manieren om een archief en een nalatenschap te publiceren: op een wetenschappelijke manier, door registratie of door interpretatie. De briefwisseling tussen de Vlaamse schilder Roger Raveel en Claus is enkele jaren geleden in een wetenschappelijke editie bij Ludion uitgegeven onder redactie van Katrien Jacobs. Een dergelijke aanpak leidt noodgedwongen tot excessen die de leesbaarheid op de proef stellen, en die de redacteur er bijvoorbeeld toe dwingen om in een voetnoot te speculeren welke soort vissoep Claus precies bedoelt in een van zijn brieven uit Frankrijk. De registrerende aanpak komt neer op een facsimile van de originele documenten, eventueel met transcripties en een inleiding, zoals De onbekende Oostakkerse gedichten die Georges Wildemeersch in 2009 bezorgde. In een interpreterende uitgave wordt het materiaal gebruikt om iets over de auteur of over het oeuvre te zeggen, in de (impliciete) veronderstelling dat het archiefmateriaal pas zinvol is als er iets mee wordt aangetoond of onderzocht. In 2009 publiceerde Dirk Van Hulle in Spiegel der Letteren bijvoorbeeld een studie over Claus’ manuscripten van zijn Beckett-vertalingen.
Wetenschap, facsimile, interpretatie – De wolken is geen van de drie.
Wat heeft Schaevers dan wel gedaan? Het is moeilijk te zeggen, en zelf lijkt hij die vraag te omzeilen. In zijn nawoord noemt hij noemt het boek ‘een opendeurdag om het grote publiek al een glimp van de schatkamer te tonen’, in afwachting van het werk van biografen en literaire historici. Toch heeft hij ook ‘in een eerste instantie een keuze beoogd die Claus’ biografie en de ontstaansgeschiedenis van zijn werken kan stofferen.’ Nu kan men academici wel een totaal gebrek aan consideratie met het ‘grote publiek’ verwijten – dat wil niet zeggen dat het grote publiek met minder consideratie behandeld moet worden. Het is niet omdat men een opendeurdag organiseert waarop heel de Nederlanden welkom zijn, dat de gasten gewillig en dankbaar moeten aanvaarden wat er hen wordt aangeboden. De vragen die Schaevers’ aanpak met zich meebrengt zijn talrijk – en het grootste probleem is dat ze niet uit een weldoordachte aanpak voortvloeien, maar uit een hoeveelheid omstandigheden.
Een selectie. Er staan redelijk wat fouten in het boek – tikfouten, maar ook transcriptiefouten die facsimiles soms tegenspreken. Ook ontbreekt er een register, wat het moeilijk maakt om later nog iets terug te vinden. Dit zal het ‘stofferen van de biografie’ niet vergemakkelijken. Sommige teksten leidt Schaevers heel summier in, en vaak niet altijd met essentiële informatie. Bijvoorbeeld in de notities die Claus bijhield tijdens het Masscheroen-proces, duikt plots Yoko Ono op die zich excuseert voor de rechtbank – niet iedereen weet welke rol zij speelde in de opvoering van Masscheroen. Het fragment ‘De leraar Duits’ (over een leraar aan een middelbare jongensschool met als bijnaam: de Neus) is overduidelijk een voorstudie van De verwondering, maar wordt door Schaevers gewoon afgedaan als een ‘ongepubliceerde schets, vermoedelijk daterend uit de vroege jaren vijftig’. Zonder verklaring laat Schaevers delen uit de dagboekfragmenten weg: er is in een inleiding sprake van ‘een dagboekcahier dat loopt van 11 november 1968 tot 15 juni 1970’, maar de periode van 8 januari tot 22 augustus 1969 ontbreekt. Waarom? Schaevers geeft geen beargumenteerde verklaring voor zijn selectie – maar tegelijkertijd wordt het ‘beeld’ van Claus wel gekleurd, ingevuld, bijgeknipt en verduisterd.
Natuurlijk kan men zeggen: het is Claus, de meester van het fragment, de onvolledigheid, de onverklaarbaarheid, de vluchtigheid, het caleidoscopische. Maar Claus is dood, en achter de finesses, gelaagdheden en toevalligheden van een existentieel en artistiek project van een dode kan men zich niet meer verschuilen.
Dat blijkt het beste uit de voetteksten die in donkerrode letters onderaan elke linkerpagina staan, en soms doorlopen tot op de rechterpagina. Het zijn – volgens het nawoord van Schaevers – ‘notities’ ‘uit werkcahiers, agenda’s of losse bladzijden met aantekeningen uit de periode 1960-2008’. Hij had net zo goed kunnen schrijven: het zijn losse flodders die met de geschiedenis hadden moeten verdwijnen. Wat voor nut heeft het dat, midden in het ‘Klachtenboek’ dat Claus bijhield tijdens zijn relatie met Kitty Courbois, onderaan de volgende zin staat? ‘Tegen Fernand die men veel ziet eten: “Ik zou niet graag hebben dat je straks op mijn grote teen kakt.”’ Of nog: ‘Honderd miljoen sexual acts in de wereld per dag. Eén sexual act burns up tweehonderd calorieën.’ ‘Ik wil verliefd worden tot in september en spreek mijn oude ballen toe.’ ‘En het water dat slaapt op de aarde die ademt.’ ‘Sprookjesboek: Jantje met de mooie kut.’ ‘In de koek van de wereld/koekoek.’ ‘De vogel in de hand.’
Misschien dat Schaevers veronderstelt dat het Humo-publiek hier van houdt; misschien laat het vermoeden dat Claus jarenlang de Uitlaat-rubriek in dat tijdschrift heeft verzorgd – het is mogelijk, maar het heeft niets te maken met het oeuvre van Claus of met wat hij (of zijn literatuur) in de wereld wilde betekenen. Natuurlijk heeft het vulgaire, het platvloerse en het flitsende altijd een rol gespeeld bij Claus, maar het is zijn verdienste geweest om dat steeds te koppelen aan het diepzinnige en het existentiële, binnen een soms epische of alleszins breedvoerige literaire context. In een interview met de altijd van verbazing kirrende Lieven Vandenhaute in Ter Zake heeft Veerle De Wit gezegd dat die ‘dingetjes wel werken’; ‘dat is voor de snelle lezers, die kunnen de aforismen lezen en naar de prentjes kijken’.
Er valt ook ernstig plezier aan De wolken te beleven, en dan vooral in de grote hoeveelheden dagboekdelen die erin zijn opgenomen. Het zijn fragmenten die, zoals gezegd, nooit lang genoeg zijn om spannend of wezenlijk te kunnen worden. Het valt op dat Claus, vooral vanaf het eind van de jaren zestig, in zijn dagboeken een stijl weet te hanteren die nauwelijks voor die van zijn romans onderdoet: alluderend, kronkelend, zoekend, ironisch, maar altijd trefzeker en doorvoeld. Zoals op 13 november 1968: ‘Zag gisteravond Kaas op de televisie. Hoe mager eigenlijk is Elsschot. Ik heb er wel binding mee, met de trefzekere, naakte, niets (of bijna niets, want seksualiteit blijft taboe) ontziende observatie, maar hij blijft in het verslag steken, met als enige contributie bijna, behalve de scherpe blik naar details die hem vernederen, een wat pompeuze zegging.’ Toch blijft het om fragmenten gaan met een steeds wisselende inslag, al dan niet omdat de auteur ermee is opgehouden of omdat de redacteur bepaalde pagina’s niet publicabel vond.
Het dagboek is voor Claus nooit een (literair) project geweest, zoals dat bijvoorbeeld voor tijdgenoot Daniël Robberechts wel het geval was. Daar was Claus zich van bewust, zoals blijkt uit deze notitie van 7 december 1968: ‘Zopas dagboekfragmenten van Daniël Robberechts in NVT gelezen. Men kan zich niets verschillenders voorstellen dan wat ik hier onderneem. Hij formuleert gedachten, ik gevoelens, oprispingen; hij denkt in algemene lijnen na over het schrijven enzovoort, dingen waar ik me niet over wil bezinnen, of liever, niet kan bezinnen; hij is op zoek naar een waarheid, ik geloof aan de uitdrukking, ook in het onware en zeker in het onvolkomene.’ Dit soort ‘oprispingen’ hadden een integrale uitgave van de dagboeken van Claus zeker verantwoord. Daarvoor is het ondanks De wolken gelukkig nog niet te laat.
Toch moet de vraag gesteld of er wel een ernstig langetermijnperspectief voor Claus’ erfenis bestaat. Het lijkt alsof ‘men’ drie jaar na zijn dood een nieuw boek klaar wilde hebben, zonder zicht op een vervolg: een mooi uitgegeven, luxueus en dik boek, nu het verzameld werk voorlopig nog toekomstmuziek is. Vermoedelijk volstaat het niet om grote delen van het oeuvre in druk te houden en zo aan de vergetelheid te onttrekken, zoals De Bezige Bij nu doet. Het is ook mogelijk en wenselijk om studies of interpretaties uit te geven die aan het werk zelf zijn gewijd of die het als nieuw proberen te presenteren. De uitgave in 2008 van De laatste van mijn demonen. Voor Hugo Claus was een stap in die richting.
De wolken lijkt eerder een ‘sfeervol’ boek te willen zijn: het wil een parfum opwekken van een persoonlijkheid – en omdat die persoonlijkheid nu eenmaal een schrijver was, zit daar ook het aroma van het oeuvre doorheen gemengd. Toch blijft de vraag of – opnieuw – ‘men’ niet eerder tragisch het hoofd moet buigen voor het aforisme van Elsschot: ‘als wij dood zijn, is ’t gedaan’. Dat betekent ook dat het oeuvre voor zichzelf moet blijven spreken, dat het niet door halfslachtige en schimmige verzamelboeken vervlakt en vervormd op aarde (en in de media) wordt vervangen.
Had De wolken dan beter niet bestaan? Of niet in deze vorm? Wat in elk geval in het archief had mogen blijven, is het ‘boek’ waarnaar De wolken is vernoemd – of althans de fragmenten en schetsen die Claus onder die titel maakte aan het eind van zijn leven. Het motto (van Strindberg) had Claus al uitgekozen: ‘Ik begin nu te geloven dat er een werkelijke oorzaak van deze wolkenformatie is, aangezien hun vormen constant zijn, dat ze luchtspiegelingen of fata morgana’s, schaduwprojecties zijn van plaatsen op aarde die wij niet kennen.’
Het is ontzettend pijnlijk om de bladzijden van deze roman-in-wording in facsimile gereproduceerd te zien. Deze bladzijden herinneren aan het vreselijke laatste publieke optreden van Claus op Saint-Amour, toen hij stamelend achter de coulissen moest verdwijnen. Transcriptie van deze notities is onmogelijk omdat het handschrift van Claus onleesbaar is geworden. Welk literair doel is gediend met de publicatie van de sporen van een aftakelende schrijver? En moet zoiets ook aanzetten of enthousiast maken tot lectuur van zijn ‘echte’ werk?
Uiteindelijk zou De wolken daar immers voor moeten zorgen. Dat betekent niet dat een gelijkaardig boek, waarin archiefmateriaal en delen uit de nalatenschap zijn opgenomen, geen waarde op zich kan hebben. Maar de ware bestaansreden van zo’n boek blijft toch liggen in de herlezing, de herwaardering en de heropfrissing van het canonieke oeuvre zelf die het mogelijk maakt. Hier en daar wordt de lezer van De wolken op een positieve manier naar de literatuur van Claus doorverwezen – zoals wanneer het schema van De verwondering staat afgedrukt op één groot vel volgekrabbeld papier (waarop ook de koppen van Dante en Shakespeare zijn getekend), of wanneer Claus schrijft over de aftakeling van zijn relatie met Kitty Courbois – een liefde die zoals bekend aan de basis lag van Het jaar van de kreeft. De veelkleurige ergernis die de lectuur van dit boek veroorzaakt, loopt samen in één hardnekkig vermoeden: ik zou me beter op de romans, de verhalen, de gedichten en het theater van Claus concentreren. Laat dus De wolken voorbij drijven en lees of herlees Omtrent Deedee, Schaamte, De Zwarte Keizer, Tancredo Infrasonic en Een bruid in de morgen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.