Deel Facebook Twitter / X LinkedIn
Een vrouw schrijft een brief aan haar vader, terwijl ze in het station staat waar hij zijn eerste stappen in België zette. Ze publiceert deze brief in 2020. Hij kwam naar Antwerpen in 1966. Hij was sterk (‘de keuring feilloos doorstaan’) en knap (‘scherpe kaaklijn […] statig, uitgedost in pak met das’) en jong, en de Belgische economie stond in bloei.
Als gastarbeider werkte hij in de mijnen. Thuis vertelde hij zijn vrouw over de gruwelen daar: de ongevallen en afgevoerde collega’s, maar hij bleef er werken. Zijn dochter luisterde mee. Toen de mijnen sloten, ging hij aan de slag in de horeca, in de haven en in fabrieken. Hij was sociaal en praatte makkelijk. Daarna veranderde de wereld om hem heen. Jaren later gunden mensen hem geen blik meer.
In Amina Belôrfs debuutbundel Zonder het licht te breken (2020) beschreef ze het effect van de blik van de Ander, in een maatschappij die afwisselend wel en niet van je houdt. Het gedicht ‘Mild’ leest als een kier waarin je de teksten uit haar nieuwe bundel kunt lezen:
Kon ik je maar
zachtjes zeggen
– zonder het licht
te breken –
dat wat je voelt
niet altijd echt is.
De verbinding tussen de werkelijkheid en het gevoel dat anderen je geven, beschrijft Belôrf in een veelzijdige stijl in haar nieuwe bundel Tot het water keert. Kleine scènes, herinneringen en gedetailleerde gebeurtenissen schetsen het perspectief van een jonge vrouw, uit een generatie die radicaal anders is dan die van haar ouders.
In het gedicht ‘Het pindanotenmeisje’ worden drie momenten verweven in het leven van een achtjarige: twee gebeurtenissen op school en een op de speelplaats. Tijdens het eerste moment krijgt het meisje te horen dat ‘iemand die altijd als eerste / het antwoord weet […] anderen kansloos [maakt]’. Tijdens het tweede moment wordt het kind door het Centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) uit de klas gehaald vanwege mogelijke leerproblemen. Na het voorlezen van woordenlijsten en de bewondering van de CLB-medewerker durft ze niet te zeggen dat ze goed kan lezen (‘dat ik nooit niét las had ik haar willen / toevertrouwen maar me toch dom / dacht’). Het derde moment vindt plaats op de speelplaats. Het meisje heeft pinda’s. Die maken ‘gaatjes in gesloten kringen’ en ‘toveren ruggen om tot gezichten’. Ze beschrijft haar handen:
waar tientallen
vingers de hongerige snavels gretig in pikten
[…]
zolang de smaak van zoutplezier
hun hoofden aan het tollen brengt
En dan zijn haar handen leeg, de kring sluit en de ‘toegefluisterde beloftes / botsen op stenen / maken plaats / voor nieuwe breuken in ogen / van starende gapende monden’.
Ook na de kindertijd zijn er veel momenten van vervreemding. Daar lijkt Tot het water keert echter niet om te draaien. Wat verzin je over jezelf wanneer je je vervreemd voelt? In haar nieuwe bundel onderzoekt Belôrf hoe je evenwijdig komt te leven: parallel aan leeftijdsgenoten en lotgenoten die anders omgaan met ontberingen.
Als tussen het glanzende leven en de werkelijkheid krassen bestaan, dan tekent Belôrf twee soorten strepen op. Ze beschrijft ten eerste hoe geldgebrek doorwerkt:
Het is niet
‘Juf, wij kunnen geen bril betalen’
enkel het eenzaam turen
naar de krijtlijnen op de klasborden
Dit zijn momenten waarop iemand geen toegang krijgt tot het ‘normale leven’. In de tegenovergestelde richting – de tweede soort kras – worden mensen actief door de maatschappij geweerd, of in ieder geval genegeerd. De pijn zit hem in de nabijheid; in de teksten schrijft een jonge vrouw vaak aan en over haar ouders. Op die momenten kiest Belôrf voor een prozaïsche stijl:
Soms gebeurt het dat ze aan de bushalte staat van haar vertrouwde bus en haar arm omhoogsteekt. […] Wanneer ik haar dan ’s avonds vraag hoe haar dag geweest is zegt ze dat de buschauffeur haar opgestoken hand niet heeft gezien. […] Het is niet nieuw. […] Ik weet dat ze mildheid in zich draagt. Dat ze me wil leren het juiste gevecht te kiezen. Dat sommigen enkel zien wat ze op haar hoofd draagt.
Toch wil ik haar zeggen ‘Moeder vergeef me voor alle dingen die je scheuren.’
De oudere generatie laat in Belôrfs gedichten veel over zich heen gaan en de jongeren aanschouwen het. Ze zien het leven dat hun ouders leiden en vooral ook het leven dat ze niét leiden.
Of het niet-geleefde leven de moeite waard is om te onderzoeken, vroeg de Britse psychoanalyticus Adam Phillips zich af in zijn boek Missing Out. In Praise of the Unlived Life (2012). ‘Veel van ons zogenoemde mentale leven gaat om het leven dat we niet leven’, schrijft Phillips. ‘De levens die we mislopen, de levens die we hadden kunnen leiden, maar om de een of andere reden niet leiden.’ Volgens Phillips zou elk koppel, bewust of onbewust, een relatie aangaan met de ongeleefde levens van de ander. Mensen hebben een dubbelleven: het leven dat ze wensen en het leven dat ze leiden. ‘Het leven dat nooit plaatsvindt, en het leven dat zich blijft herhalen.’
In Tot het water keert laat Belôrf een grote ironie zien: des te verder de jongeren komen in de maatschappij (en des te meer ze hun ouders achterlaten), des te meer ruimte ze krijgen van die maatschappij – in termen van geld en headspace – om te kunnen reflecteren, ook op de afstand tussen henzelf en hun ouders. Ze reflecteren niet alleen op die afstand, maar op alles wat hen is overkomen. Hoe verder je komt, hoe meer je terugkeert naar het begin: ‘je verleden dat / leeg en aangevreten staat / te bedelen om een nieuwe start’.
Soms krijg je het idee dat jongeren in Tot het water keert een nieuwe start hebben gekregen of bijna krijgen. Soms voelt opnieuw beginnen onmogelijk:
je blik rondom alles heen
languit zonder vrees
of ontwijken ze elk verdriet
dat een ander in mij
heeft nagelaten?
Jarenlange vervreemding leidt tot het idee van permanente beschadiging en onuitwisbare geschiedenissen. Hier doet een grote vraag haar intrede: moet een geschiedenis die je kwelt uitgewist worden? Zo sterk als dit verlangen om te vergeten is, zo erg heerst het idee dat je lichaam het verleden toch onthoudt:
lief lijf
vergeef mehet vergeten
[…]het zomaar in je huizen
de oorlog
laten woekeren
en zonder meer
de deur uitgaan
Het onvermogen om het verleden achter te laten, zou in deze bundel zwaarder aanvoelen als de gedichten niet zo sterk zouden ingaan op de maakbaarheid van jezelf in je hoofd. ‘Het hoofd gaat met ons op de loop’, schrijft Belôrf. Toch ‘geloven [we] dat we onze eigen koers varen’. Ik moest denken aan Hanny Michaelis (1922-2007) die in een gedicht uit 1968 beschrijft hoe het raam in de nacht plots opengaat:
Op maanbeschenen daken
wiebelen onder aan flarden
gescheurde wolken metershoge
hoekige insecten zachtjes op
één poot. Merkwaardig detail
uit de waanvoorstelling
van het gigantische warhoofd
dat ook mij verzonnen heeft.
Wat je in momenten van vervreemding over jezelf kunt verzinnen, is het idee van beschadiging, of in ieder geval een permanente verbintenis aan een verleden dat je liever achterlaat. Deels doordrongen van de angst dat een ander je verleden toch uit je ontwaart. De paradox in de bundel is dat juist het gebrek aan controle – namelijk het besef dat je hoofd jezelf vormgeeft, naar waarheid of leugen – toch zorgt voor een beetje lucht.
Belôrfs toon is intrigerend, omdat die constant verandert: van theatraal (‘krassen op de muren van de ziel’) tot nonchalant (‘omdat de dag zo magisch / en de nacht zo niet’). Van ernstig (‘wanneer het letsel / de eetlust verdringt’) tot speels (‘handdoeken dekens dons / alles wat zacht en water / als een spons opzuigt’).
Haar stijl doet denken aan een mengeling van het hoopvolle, tobberige en associatieve van Toon Hermans, Hanny Michaelis en Kae Tempest. Sommige teksten lezen als proza, andere als brieven, dagboekfragmenten of spoken word-gedichten.
De beelden in de gedichten maken een gemengde indruk, waarbij sommige verzen neigen naar cliché’s, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het ‘kleine meisje diep vanbinnen’ en de vraag hoe iemand thuis is ‘in een huis / op drijfzand’. Ondanks de helderheid, voelt het als een gemiste kans dat daar geen andere beelden zijn gekozen. In dezelfde trant klinken sommige teksten bijna te helder door woorden die wellicht geschrapt kunnen worden. Bijvoorbeeld het woord ‘eenzaam’ in de eerder aangehaalde tekst over hoe geldgebrek doorwerkt:
Het is niet
‘Juf, wij kunnen geen bril betalen’
enkel het eenzaam turen
naar de krijtlijnen op de klasborden
Omdat Belôrf zo associatief schrijft, zijn zulke woorden soms een zwaktebod in verzen die een veelzeggende situatie neerzetten.
Het opvallendste aan de stijl van de gedichten zijn de dubbele spaties die de komma’s vervangen. Dat leest fijn en natuurlijk, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Balsem’:
troost trekt rekt
gunt je het
licht net niet
troost vergruist
verdooft tikt
telt de tijd
stikt steekt
vertrekt lost de
touwen niet.
De troosteloze troost bestaat naast gedichten die zoeken naar een manier om ‘minzaam moedig’ te zijn. Want hoe ga je om met evenwijdigheid? Als je handelt op basis van hoe anderen je zien, verhef je hun blik dan niet tot een waarheid? En als je ontkent dat mensen je slecht behandelen, negeer je dan niet de werkelijkheid? De vragen die de gedichten van Belôrf oproepen, kennen geen eenvoudige antwoorden. Elk gedicht beïnvloedt de gedichten die je erna leest. Haar stijl doet denken aan iemand die tegen je mompelt in een droom. Steeds meer kom je erachter wat er aan de hand is – met haar, met haar familie, met de samenleving – en hoe ze zich staande houdt.
Een signalement door Sahra Mohamed over Tot het water keert door Amina Belôrf.
Reacties
Frits Dekeyser
Aangrijpend hoe deze recensie de veelzijdigheid en gelaagdheid van Tot het water keert volledig recht doet. Sahra Mohamed pelt de ui tot op het hart, belicht zeer verhelderend het complexe botsen van alle onderstromen uit de bundel. Het blijft duizelingwekkend te ontdekken hoe elke lezing van deze gedichten nieuwe verbindingen blootlegt, ‘vastgeroeste choreografieën’ in vraag stelt. Amina Belôrf grijpt ons opnieuw en zo veel dwingender nog dan in haar debuut, schijnbaar achteloos, vast.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.