Verdraaid leven

Handleiding voor poetsvrouwen

Lucia Berlin (vert. Maaike Bijnsdorp)

In 2005, het jaar na Lucia Berlins dood, publiceerde de dichter August Kleinzahler in de London Review of Books fragmenten uit brieven die ze hem schreef tussen 1994 en 2002. In een ervan vertelt ze over haar nieuwe computer:

My new computer not only points out in red misspelled words it highlights in green ungrammatical sentences. Everything I write is Greened. I’d check it out but I’d find out what it is I do Wrong and I’d stop. So here is the key for your article. I can’t write a proper sentence! Either verbs or nouns or those helping words are missing, or who knows what I do? And all this time I thought it was Style!

Lucia Berlin wist toen ze dit schreef maar al te goed dat een computer haar niets te leren had. Berlin, geboren in 1936, debuteerde toen ze 24 jaar was in The Atlantic en in The Noble Savage, het tijdschrift van Keith Botsford en Saul Bellow. Ze was goed bevriend met de dichter Edward Dorn, en toen ze in de jaren zestig met haar tweede echtgenoot, de muzikant Race Newton, naar New York verhuisde leerde ze ook de schrijvers Denise Levertov, Mitchell Goodman, John Altoon, Diane di Prima en Amiri Baraka (toen nog LeRoi Jones) kennen. Manual for Cleaning Women, het verhaal waarnaar de compilatie van Berlins beste werk is genoemd, kwam in 1977 uit bij Zephyrus Image, een tegendraadse uitgeverij die weigerde haar fonds via de geijkte kanalen bekend te maken en haar boeken gratis uitdeelde op straat. Haar eerste bundel kortverhalen, Angels Laundromat, verscheen pas in 1981, bij Turtle Island Press, ook een kleine uitgeverij.

Ondanks de obscure uitgaven en Berlins onvoorspelbare publicatieritme – een drankprobleem, drie scheidingen, vier zoons en allerlei baantjes dragen niet bij aan wat een literaire carrière heet – bleef haar werk niet onopgemerkt. In 1985 kreeg ze voor haar verhaal ‘Mijn Jockey’ de Jack London Short Prize (criticasters wierpen tegen dat de vijf alinea’s tellende tekst bezwaarlijk een verhaal te noemen valt). Recensenten vergeleken haar met Raymond Carver, wiens verhalen ze zelf ook bewonderde – tenminste ‘before he sobered up & sweetened his endings’ – en in 1990 gaf Black Sparrow Press Homesick: New and Selected Stories uit. Met dat boek won Berlin in 1991 een National Book Award. Een jaar later kreeg ze een tijdelijke aanstelling als hoogleraar creatief schrijven aan de universiteit van Boulder, die prompt permanent werd gemaakt toen ze een prestigieuze onderwijsprijs in de wacht sleepte. In de brieven aan Kleinzahler bekent ze dat ze het lesgeven nochtans als een zware opdracht beschouwde: ‘Reason I don’t like teaching is same problem I had with marriage – I lose myself.’

Niet echt een beginneling, dus, de schrijfster die bericht over haar onvermogen grammaticaal correcte zinnen te schrijven en zich verliest in het huwelijk en het lesgeven. Afgaand op getuigenissen van haar vrienden was Berlins verwonderde onvermogen even ironisch als oprecht. Alastair Johnston, de oprichter van Poltroon Press waarbij in 1988 Berlins derde bundel Safe & Sound verscheen, schetst haar als tegelijk onberispelijk en beslist, en erg breekbaar. Dat geldt ook voor haar verhalen: met grote precisie toont Berlin er hoe het leven zich in bochten rond dromen en toekomstplannen kronkelt en zo de vaak ietwat naïeve personages hard treft. Zoals haar zinnen zich niet naar de regels van de grammatica plooien, zo volgen de levens die ze ontvouwt – vaak gebaseerd op eigen ervaringen – niet de typische patronen van de ervaringsfictie. Berlin poogt haar verleden niet achter zich te laten, beklimt geen berg richting loutering, vindt geen ware liefde. Wat zou het fijn zijn, verzucht ze tegen Kleinzahler, om te leven met iemand die je al een hele tijd liefhebt, ‘wake up with his hand on my ass etc’. Haar verhalen eindigen niet met een geruststellende hand op een kont. De verlichting die ze aanreikt klinkt vaak te licht en is daardoor triest, al trekt ze het nooit in het tranerige. De beslissing van een net door haar man verlaten jonge moeder om haar tweede zwangerschap niet af te breken en te geloven dat het allemaal wel goed komt, dat het leuk en gezellig zal worden met twee kleintjes, bijvoorbeeld, wringt met de harde moeder-kindrelaties die Berlin zo eerlijk beschrijft.

In een van de verhalen in Handleiding voor poetsvrouwen licht Berlin toe dat ze het niet vervelend vindt om mensen nare dingen te vertellen zolang ze er maar iets grappigs van kan maken, iets wat het persoonlijke trauma overstijgt. Dat grappig, of beter, absurd maken, een verdraaien van de werkelijkheid, is Berlins stijl. Uit een herinnering puurt ze een verhaal, met een eigen waarheid. Dit is wat ze zelf zegt over haar poëtica:

Often the recalled emotion is painful, the remembered event very ugly. For the story to work the writing itself must rinse or freeze the initial impulse. Somehow there must occur the most imperceptible alteration of reality. A transformation, not a distortion of the truth. The story itself becomes the truth, not just for the writer but for the reader. In any good piece of writing it is not an identification with a situation, but this recognition of truth that is thrilling.

Berlin vervalst of vergoelijkt weinig, maar keert zich koppig tegen het lot. Bijvoorbeeld door er een eigen variatie op te verzinnen, door een vorm te kneden die wringt met de belevenis en er zich zo van losmaakt. Van een veel te groot verdriet zoals het afscheid nemen van een zus wordt een kleurrijk liefdesverhaal gemaakt met telenovela-echo’s en de stervende vrouw als glorieuze diva in de hoofdrol. Als balsem voor het woedende snikken in de nacht vertelt de oudere zus verhalen over hun diep ongelukkige moeder, ‘zoals je sprookjes vertelt’. De moeder die ze schetst is nog niet het met zelfmoord dreigende drankorgel van hun kindertijd, maar een jonge vrouw op een boot, op weg van El Paso naar haar kersverse echtgenoot in Alaska, er compleet van overtuigd dat ze een gelukkig leven tegemoet gaat. Troostend voor zij die doodgaat, een herinnering aan de genadeloosheid van het leven voor zij die vertelt. En in ‘Onbeheersbaar’ volgen we de tocht van een verslaafde moeder op zoek naar een slok, ’s ochtends vroeg voor de kinderen wakker worden. Berlin laat een heroïsche tocht naar de slijterij en terug zien. Wat een inspanning! Na de wodka kan de was worden gedaan, de havermout gemaakt, de belofte worden uitgesproken morgen weer aan het werk te gaan, en kunnen de kinderen worden uitgezwaaid. En dan trekt ze uiteraard weer naar de drankwinkel.

Lydia Davis plaatst Berlin naast Alice Munro, maar zelf haalt Berlin muzikanten en schilders aan als haar voorbeelden: Miles Davis, Mark Rothko, Francis Bacon en Alice Neel. De portretten van Bacon en Neel leest ze als gedichten, vertelt ze aan Kleinzahler. Alhoewel er veel te zeggen valt voor de Munro-vergelijking – beiden leggen de nerven van familierelaties bloot – gaat Berlin minder verhalend te werk dan Munro. Omdat ze inzet op beelden, soms met een minimum aan plot, kan je sommige van haar verhalen bijna als poëzie lezen. ‘Mijn Jockey’ had dus best ook een poëzieprijs kunnen winnen. We krijgen er een gewonde, bewusteloze jockey te zien met een skelet als dat van een brontosaurus, de heilige Sebastiaan geröntgend, een miniatuur Aztekengod, precieus ingepakt in kostbare prinsessenkleren. Eenmaal bij bewustzijn siddert de huilende ‘droomman droombaby’ van de angst terwijl de ik-figuur hem in haar armen houdt, als King Kong, en bezwerend troostende woorden spreekt als had ze het tegen een paard. ‘Het was geweldig,’ besluit ze.

Met Davis en Rothko deelt Berlin de abstrahering van de weemoed. ‘Those dark Arkansas roads. That is the sound I’m after,’ licht ze toe in haar brieven. Ze schetst vaak eenzame plekken: bussen, wassalons, slijterijen, ontwenningsoorden, een abortuskliniek, een huis waar je niet thuis bent. Omdat de verhalen zich zonder uitleg of duidelijke logica aan elkaar rijgen, houd je aan Handleiding voor poetsvrouwen een onbestemd gevoel van plaats over: je kunt hier niet blijven, je moet weg. Met Bacon deelt Berlin een fascinatie voor verderf: het moet en zal verkeerd gaan. Haar grimmigheid is echter kleurrijker dan die van Bacon, komt met een Mexicaanse gloed. Het verhaal ‘Panteón de Dolores’, bijvoorbeeld, laat zien hoe leuk het is om offergaven voor de doden te maken, ‘je maakt ze zo mooi als je kunt’. Op de ofrenda voor haar moeder, vertelt ze hier:

hadden de kinderen van mijn zus tientallen Ku Klux Klan-poppetjes gezet. Mijn moeder wilde niks met hen te maken hebben, alleen omdat hun vader Mexicaans was. Verder lagen er op haar ofrenda chocoladerepen, een fles Jack Daniels, detectives en heel veel dollarbiljetten. En slaappillen en geweren en messen, aangezien ze altijd bezig was zichzelf van kant te maken.

Haar eigen ofrenda, de verhalen die ze over haar moeder vertelt, zijn veel minder grimmig. Ze geeft haar moeder, die het haatte aangeraakt te worden, een reeks beelden die uit een voorspelbare romantische film zouden kunnen komen, verdraait moeder tot een ongenaakbaar personage op een wit doek.

Veel van de verhalen in Handleiding voor poetsvrouwen gaan over intieme relaties, tussen verwante individuen of vrienden, en dat is wat Berlin verbindt met Alice Neel. Neel (1900-1984), een Amerikaanse schilder die voor haar werk putte uit de donkere beeldtaal van de Spaanse schilderkunst en uit het Noord-Europees expressionisme, schilderde veel naakten, en portretten van moeders met kinderen. In de jaren veertig en vijftig, toen het abstract expressionisme in de Verenigde Staten hoogtij vierde, was er weinig aandacht voor Neels figuratieve werk en het zou tot de jaren zeventig duren voor de feministen haar werk onder de aandacht brachten. Net als Neel toont Berlin getroebleerde vrouwen (zwangere lijven, zorgen en gepieker) die je sterk aankijken, kwetsbare King Kong-meisjes met de kin omhoog. Ze vangen je blik en vragen dat je hen leest, dat je meevoelt. Het zijn confronterende ontmoetingen, omdat je je niet even op een ander personage of wat details kunt toeleggen; er is geen ruis, de spoel wordt afgewonden. Berlins verhalen vragen niet alleen om een intense ontmoeting, ze gaan er vaak ook over. Het leven is een stolp tot, op een bepaald moment, iemand even de boel optilt.

Dat Berlin het werk van Neel leest als poëzie betekent dat ze er de tijd voor neemt; dat ze het gebruikt om over haar eigen leven na te denken en er keer op keer in haar geest naar terugkeert. In haar brieven aan Kleinzahler betreurt Berlin de makkelijke kritiek: ‘”They” put you down & haven’t even read your work. Like Gide with little Marcel. Didn’t even open the ms. I think women are the worst.’ Berlin, die moeilijke zinnen maakt over moeilijke vrouwen (zichzelf) , valt niet makkelijk aan de kant te schuiven. Neem uw tijd voor de verhalen in Een handleiding voor poetsvrouwen. Ze tonen hoe we ons leven kunnen verdraaien.

Links

Lebowski Publishers, Amsterdam, 2015
ISBN 9789048827091
256p.

Geplaatst op 04/08/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.