Onlangs viel mijn oog op een beschouwing over het proza van Jacq Vogelaar (1944-2013) die ik nog niet eerder had gelezen. Ze werd geschreven door de in 2007 overleden criticus en D66-politicus Aad Nuis, naar aanleiding van Het mes in het beeld (1976). Nuis legt in heldere bewoordingen uit welke ‘fatale verstarringen’ hem tegenstaan in de poëtica en het wereldbeeld van Vogelaar. Ik citeer een lange passage:
De eerste daarvan [van deze fatale verstarringen, SV] is overbekend en komt voor bij heel dogmatisch links; het geloof dat er zoiets bestaat als een instrument dat in staat stelt de dialectiek der geschiedenis te doorgronden, zodat we bijvoorbeeld vormen van onderdrukking en geweld feilloos kunnen onderscheiden in nuttig of nadelig voor de vooruitgang der mensheid. Omdat dat instrument buiten de literatuur ligt, trouwens ook buiten de gewone wetenschap, kunnen literatuur en gewone wetenschap alleen maar blindvaren op de resultaten ervan. Ze heten dan ‘krities’, wat ongeveer betekent dat men zijn ene oog van een oogklep voorziet in de merkwaardige verwachting dat men daardoor met het andere beter zal kunnen kijken.
Behalve dat ze aardig is geformuleerd, is bovenstaande typering van Vogelaars gedachtegoed misleidend en zelfs leugenachtig. Het is niettemin dit leugenachtige etiket van ‘dogmatisch links’ dat het oeuvre van Vogelaar als een onzichtbaar prikkeldraad omspant en dat mij, merkwaardig genoeg, altijd voor dat werk heeft ingenomen, nog voor ik er een letter van had gelezen. Toen ik gaandeweg dat werk ging lezen, en daarin veel verstandige standpunten en weinig of geen dogmatiek aantrof, begon Vogelaars imago me steeds meer te fascineren. En dan Nuis: de schaamteloosheid waarmee deze toch gecultiveerde man Vogelaar in nauwelijks bedekte termen aanwrijft ‘bijvoorbeeld’ de goelag te rechtvaardigen, is zo stuitend dat ze van de weeromstuit weer boeiend wordt. Wie zo veel verbale agressie, zo veel intellectueel geweld losweekt, moet wel een heel gevoelige snaar geraakt hebben.
De meest ‘dogmatische’ uitspraak die ik in Vogelaars beschouwend werk heb aangetroffen, staat in de inleiding bij de reader Kunst als kritiek (1972). Ze is me zeer dierbaar en luidt als volgt:
Als een materialistiese kunstteorie verweten wordt dat ze al het esthetiese reduceert op ekonomiese en sociale determinaties en zodoende het ‘eigenlijke’ van het kunstwerk onrecht doet, verwijt men de teorie wat men in de werkelijkheid niet wil erkennen.
Zonder dit ooit nauwkeurig te hebben uitgewerkt, geloofde Vogelaar dat kunst en literatuur op een of andere manier maatschappelijk bepaald zijn. Wie deze basale gedachte in zijn meest algemene vorm ontkent, lijdt aan infantiel ontkenningsgedrag. Over de vorm van deze bepaaldheid hebben Vogelaars marxistische tijdgenoten – Pierre Macherey, Terry Eagleton, Fredric Jameson – zich onvermoeibaar het hoofd gebroken. Van die onvermoeibaarheid getuigen de tientallen briljante pagina’s die Jameson in The Political Unconscious (1981) aan het begrip ‘causaliteit’ wijdt, en het even respectabele aantal pagina’s waarin Eagleton in Criticism & Ideology (1976) een alternatief zoekt voor de begrippen ‘uitdrukking’ en ‘weerspiegeling’. Moeilijke kwesties, waarvan de relevantie voor velen ongetwijfeld duister zal blijven.
Voor Vogelaar was deze relevantie in de jaren zeventig evenwel zonneklaar. Zijn werk als literair criticus stond met twee benen in de (neo)marxistische traditie van de ideologiekritiek. Hoewel hij zelf heel goed leek te weten wat zijn positie was, reflecteert zijn kritische programma de gespletenheid van die traditie, en meer bepaald de dubbelzinnige verhouding daarin tussen ideologiekritiek en literair experiment. Vogelaars kritische programma draagt de sporen van ten minste twee takken binnen de ideologiekritische traditie. De eerste tak associeer ik met het klassieke marxisme van critici als Georg Lukács, een man die nogal huiverachtig stond tegenover modernistisch experiment en wiens ideeën Vogelaar om die reden zijn hele leven bestreden heeft. De tweede associeer ik met het neomarxisme van auteurs als Walter Benjamin en Theodor Adorno, auteurs die Vogelaar nadrukkelijk als inspiratie heeft aangehaald.
Volgens Vogelaar zijn literaire geschriften ideologisch geladen, doordat die – zoals hij het in 1971 in Literair lustrum formuleerde – ‘zowel in de stofkeuze (het materiaal) als in de schrijfwijze (techniek) de neerslag [zijn] van een (meer dan individuele) zienswijze’ en bijgevolg ‘een bepaald bewustzijn vertalen en versterken’. Dit is de basisgedachte van de marxistische literatuurstudie, waarbij ‘neerslag’ een equivalent is van ‘weerspiegeling’. Daarnaast echter kent Vogelaar een bijzondere ideologiekritische kracht toe aan experimentele literaire vormen. Zijn verdediging van het literaire experiment put uit de ideeën van Benjamin en Adorno. Bij Benjamin vindt hij de gedachte dat vormvernieuwing een emancipatoir effect kan hebben, indien zij de verhouding tussen auteur en publiek omvormt. Bij Adorno vindt hij een pleidooi voor autonome modernistische kunst als verzet tegen de cultuurindustrie.
De combinatie van deze inspiratiebronnen leidt bij Vogelaar tot een focus op de vorm: de ideologiekritische lectuur richt zich in eerste instantie op de vorm van het werk (wat Vogelaar hierboven schrijfwijze en techniek noemt), waarbij een traditionele narratieve vorm doorgaans negatief wordt gewaardeerd. Over Dubbelspel (1973) van Frans Martinus Arion merkt Vogelaar bijvoorbeeld op dat de inhoud weliswaar de burgerlijke (koloniale) ideologie ter discussie stelt, maar dat de narratieve vormgeving van de roman ‘grotendeels gevangen [blijft] in de sfeer van dezelfde ideologie’.
Deze voorkeur voor literair experiment impliceert echter niet dat een experimentele vorm per definitie tot een kritisch en progressief werk leidt; ook een experimentele vorm kan kritiekloos gebruikt worden en een conservatieve ideologische zienswijze verraden. In het essay ‘Woekering van betekenissen’ (1971) maakt Vogelaar een strak – maar wellicht theoretisch onhoudbaar – onderscheid tussen ideologiekritische vormen van experiment en conservatieve vormen die hij als louter autonomistisch en taalgericht aanduidt.
Typerend voor Vogelaar kritische kijk op experiment is zijn venijnige oordeel over Gerrit Krol. De montagetechniek in diens roman De chauffeur verveelt zich (1973) verraadt een ideologische omkering van de sociaaleconomische verhoudingen: ‘niet híj is een schakeltje in het technies komplex maar de techniek is zijn speelgoed’. Sybren Polet krijgt dan weer het verwijt dat zijn verdediging van het experimentele proza een overdreven en kritiekloos geloof in de autonomie van het literaire werk uitdraagt en de maatschappelijke bepaaldheid van de literatuur en haar sociale effecten onderschat. Helemaal consistent is Vogelaars visie op het literaire experiment niet. Wel is het duidelijk dat de ideologiekritische lectuur gericht is op de vorm, vanuit de aanname dat inhoudelijk engagement pas echt verzilverd kan worden indien het gepaard gaat met een kritische, vernieuwende literaire vorm.
De literatuurkritische tendensen die in Vogelaars poëtica samenkomen hebben de voorbije decennia een merkwaardig parcours afgelegd. De aanname dat literaire teksten ideologisch geladen zijn, is net als het ideologiebegrip op zich onder invloed van deconstructie en postmodernisme van zijn marxistische veren ontdaan. In het postmoderne ideologiebegrip is het marxistische model van basis en bovenbouw met bijbehorende concepten als determinatie en weerspiegeling zorgvuldig weggepoetst (einde van de grote verhalen, kortom), waardoor de ideologische lading van literatuur eigenlijk niet meer zinvol met de sociaaleconomische situatie in verband kon worden gebracht. Literatuurwetenschappers die nog wel vasthielden aan een klassiek marxistisch ideologiebegrip, zoals Jameson, leken in die context plots een vreemde taal te spreken.
De ideologiekritische literatuurstudie bleef weliswaar voortleven in feministische en postkoloniale gedaante, en in postmarxistische varianten van de historische letterkunde. Het spook van het marxisme noopte in deze takken niettemin tot een terminologische verschuiving van ideologie naar discours, een verschuiving die het afscheid van het marxisme markeert. Symptomatisch hiervoor is Edward W. Saïds inleiding bij Orientalism (1978), waarin hij krampachtig het discoursbegrip van Michel Foucault met het hegemoniebegrip van Antonio Gramsci tracht te verenigen en zich niet lijkt te realiseren dat er al een concept bestaat waarin beide verenigd zijn en waren: ideologie.
De visie op het ideologiekritische potentieel van literair experiment heeft een merkwaardige achterwaartse dialectiek gekend. Eerst is zij in het poststructuralistische en postmoderne kamp van de experimentele literatuur vereenvoudigd tot de gedachte dat doorbreking van formele conventies en vormelijke ontregeling van de lezersverwachtingen een inherent ideologiekritisch effect hebben. De postmoderne definitie van ideologie als verstarde code of taalgebruik dat pretendeert met de werkelijkheid samen te vallen, leidt tot de veronderstelling dat codedoorbreking altijd ideologiekritisch is. Dat deze codedoorbreking ook een ideologische reflectie zou kunnen zijn – de these van Jameson over het postmodernisme en die van Lukács destijds over het modernisme – was in het postmoderne paradigma bijna ondenkbaar.
De voorbije jaren klinkt steeds luider de ‘laatpostmoderne’ of ‘postpostmoderne’ roep om engagement, authenticiteit en ‘werkelijkheid’. In elk geval in de minder subtiele varianten van deze roep om engagement is de gelijkstelling van formeel experiment aan ideologiekritiek in haar tegendeel verkeerd. Maatschappelijke betrokkenheid lijkt in deze visie haaks te staan op zowel autonomistische vormen van experiment als op meer postmoderne, metafictionele vormen van codedoorbreking.
Het kritische programma van Vogelaar kan volgens mij echter voor de huidige literaire kritiek nog steeds veel betekenen, en dan met name Vogelaars visie op de ideologische lading van literaire teksten. Zijn visie op de verhouding tussen ideologiekritiek en literair experiment is minder consistent en wellicht ook meer tijdgebonden (van eerstgenoemde visie is vooral de ontkenning tijdgebonden).
Over de historische bepaaldheid van het literaire experiment (en dan met name van de autonomistische variant ervan) heeft Cyrille Offermans vijfendertig jaar geleden in Raster een schitterend essay geschreven. Daarin merkt hij op dat de modernistische vormvernieuwing uitdrukking geeft aan een existentiële ervaring van enerzijds verdrukking door een dehumaniserend kapitalisme en anderzijds verstomming door de commerciële en ideologische exploitatie van taal. Naast en tegenover deze vooral door Adorno geïnspireerde visie op experiment stond het sociale vooruitgangsgeloof dat Vogelaar met name bij Benjamin aantrof en dat literaire vormvernieuwing verdedigt als een vorm van democratisering en emancipatie. De onverenigbaarheid van beide benaderingen leek destijds minder op te vallen dan hun gedeelde inzet voor het literaire experiment.
Concreter en specifieker kwam Vogelaars gehechtheid aan vormvernieuwing wellicht voort uit zijn afkeer van de ‘restauratie’ van anekdotisch proza in de jaren zeventig én van de toen in communistische kringen overheersende voorkeur voor geëngageerd realisme. ‘Het lijkt wel, alsof Lukács weer bij stem is’, schreef hij in 1973 in Te elfder ure over een Duitse communistische literatuurwetenschapper. En dat kon niet de bedoeling zijn. De concurrentie van het ‘salonfähige’ modernisme van de Revisor-auteurs in de tweede helft van dat decennium bekrachtigde de radicaal op experiment gefocuste poëtica.
Zo leek de nadruk op vormexperiment op macroniveau een cultuurhistorische achtergrond en op microniveau ten dele een institutionele of programmatische inzet te hebben. Deze institutionele en programmatische inzet van Vogelaars kritische interventie is er volgens mij niet meer in dezelfde mate. Het emancipatoire karakter van vormelijk experiment lijkt me vandaag de dag veel moeilijker aannemelijk te maken dan toen Vogelaar voor het eerst Benjamin las. Het lastige aan emancipatoire claims over literatuur is dat ze (een effect op) lezers veronderstellen. Hoewel de postmoderne literatuuropvatting aan de lezer een cruciale rol toebedeelt, is deze lezer opgevat als een theoretische constructie waarvan de meest concrete empirische belichaming de literatuurwetenschapper zelf was. Dat is op zich geen enkel probleem – elke analyse is de perceptie van de concrete lezer die haar maakt – maar het is moeilijk om een specifieke leeservaring te veralgemenen tot een maatschappelijk effect.
De cultuurhistorische achtergrond die Offermans in zijn essay schetst, is er uiteraard nog steeds, zonder tastbaar perspectief op verandering. Hoewel (of juist doordat) deze steeds dieper is doorgedrongen in ons leven en denken, lijkt het besef ervan niettemin veeleer voort te leven als theoretische constructie dan als geleefde ervaring. Daardoor lijkt wat voor Vogelaar destijds nog een harde eis kon zijn – literaire vormvernieuwing als verzet tegen de cultuurindustrie – in onze tijd hooguit een defensief karakter te hebben. De analyse en de maatschappijkritiek zijn nog steeds theoretisch legitiem, maar als verdediging van het vormelijke experiment lijken ze minder wervende kracht te hebben en minder ondersteund te worden door een concrete literaire praktijk. Dat is geen situatie die ik toejuich, maar die ik wel denk te kunnen constateren.
Toch blijft de kritische praktijk van Vogelaar in de jaren zeventig voor de literaire kritiek nog onverminderd relevant. Ik zou willen pleiten voor een ernstige herwaardering van Vogelaars ideologiekritische leeswijze. Daarmee bedoel ik dat de literaire kritiek deze aanname niet louter stilzwijgend erkent maar ook in de praktijk brengt en dus systematisch op zoek gaat naar de ideologische lading van literaire teksten. Hoewel literatuurwetenschappers pogingen in die richting gewaagd hebben, bestaat er bij mijn weten geen instapklare methode voor een dergelijke ideologiekritische lectuur; elk werk is in laatste instantie ideologisch op zijn eigen manier. Bovendien valt een ideologiekritische interpretatie niet te bewijzen, ze behoudt onvermijdelijk een speculatief karakter en heeft dan ook veeleer het karakter van een claim of interventie dan van een (wetenschappelijke) constatering. De literaire kritiek is uiteraard minder gebonden aan wetenschappelijke normen dan de academische literatuurbeschouwing, maar mijn pleidooi betreft evengoed deze laatste, die immers meer middelen heeft om de ideologiekritische leeswijze theoretisch te onderzoeken en te onderbouwen.
De ideologiekritische leeswijze die ik beoog, sluit uiteraard de bestaande kritische methoden (die ik hierboven genoemd heb) niet uit. Wel denk ik dat een onderzoek naar ideologische mechanismen – die mechanismen die tegelijk het bewustzijn begrenzen én mogelijkheden bieden tot identificatie en het bijbehorende gevoel van vanzelfsprekendheid – niet beperkt kan blijven tot kwesties als gender, cultuur en etniciteit. De verschijnselen die een discourskritische analyse bestudeert – ideologische verdringing en begrenzing van het denken en doen – hangen immers evengoed samen met de materiële omstandigheden en de sociaalhistorische situatie.
Jameson omschrijft deze ideologische werking in zijn studie Marxism and Form (1971) als volgt:
such structural repression of an essential element in the situation […] a kind of resistance […] that grows ever stronger as we draw closer and closer to that truth of the socio-economic which, where it realized in all its transparence, would immediately obligate us to praxis.
Net als zijn collega’s Macherey en Eagleton gaat Jameson ervan uit dat het literaire werk deze ideologische verdringing tegelijk bevestigt en onthult, al dan niet door meer of minder bewust ingrijpen van de auteur, waarbij elke poging tot onthulling de verdringing paradoxaal genoeg nog kan versterken. Op de precieze werking van dit ideologische mechanisme kan geen enkele criticus de vinger leggen, en evenmin kan de criticus pretenderen de ideologiekritische interpretatie van het ene werk te reproduceren in een andere casus.
Het onherhaalbare en niet-verifieerbare karakter van de ideologiekritiek verklaart wellicht waarom er geen academische traditie in deze manier van lezen bestaat. Toch denk ik dat het risico op pijnlijke mislukking – niet aanwezig bij reproduceerbare leesmethoden, mochten die al bestaan – de mogelijkheidsvoorwaarde is voor een literaire kritiek die meer is dan een leeswijzer en die behalve het werk in kwestie misschien ook even een fractie van ons bestaan kan verhelderen.
Dat was volgens mij de inzet van Vogelaars kritische praktijk in de jaren zeventig, de praktijk die hem het etiket ‘dogmatisch links’ opleverde, omdat deze praktijk uitging van een gedachte die voor de progressieve liberaal Nuis het ultieme taboe moet geweest zijn: dat wij in ons denken en doen – en daarop vormen de schrijver en de criticus natuurlijk geen uitzondering – niet helemaal meester zijn van onszelf.
Reacties
Frank Keizer
Een uitstekend stuk, dat een groot aantal pertinente observaties bevat, bijvoorbeeld over het postmoderne idee dat vormvernieuwing in zichzelf een ideologiekritisch effect heeft, de popularisering van de term ‘discours’ ten koste van ‘ideologie’ en formalisering van het emancipatoire effect in de figuur van de geïdealiseerde lezer, die daardoor des te abstracter wordt, en daarmee krachtelozer als politiek subject.
Toch nog een toevoeging, en ik ben benieuwd, Sven, hoe jij dit ziet. Volgens mijn these is de ideologiekritische lectuur van Vogelaar – nog steeds een van de belangrijkste critici in ons taalgebied inderdaad – niet alleen om genoemde redenen in een achterwaartse dialectiek geraakt, maar ook doordat Vogelaars eigen systeem – tussen aanhalingstekens, want zo systematisch is het nu ook weer niet – op het moment van ontwerp al bezig was ingehaald te worden door het kapitalisme zelf, dat vanaf de jaren zeventig, grote transformaties doormaakte die ingrijpen in het terrein van het sociale, economische en culturele zélf: het post-fordisme.
Neem dit citaat uit hetzelfde Kunst als kritiek: ‘De verschuiving van konflikten naar perifere zones, zoals onderwijs, gezin, kultuur betekent niet dat het zware konfliktpotentieel verdwijnt. Het wordt verplaatst en in mootjes verdeeld zodat het niet meer bij machte is werkelike omwentelingen te initiëren.’ Met dit citaat kun je Jacq Vogelaar zowel gelijk als ongelijk geven. Gelijk omdat maatschappelijke conflicten zich inderdaad naar andere terreinen begonnen te verplaatsen, wat tot een versnippering leidde van de ideologische strijd, die bij Vogelaar nog een gecentraliseerd karakter heeft, en een min of meer vast historisch verloop kent (als ik te kort door de bocht ga – vast – moet je het zeggen).
Maar dit maakt ook dat je Vogelaar ongelijk kunt geven omdat deze gebieden allesbehalve perifeer waren, maar juist steeds belangrijker werden voor een kapitalisme dat zijn winsten niet langer alleen door de industriële productie behaalde, maar des te meer door een beroep te doen op taal zelf, op intellectuele vermogens, creativiteit en communicatie voor haar functioneren. Om met Paolo Virno te spreken: eerder dan een industrialisering van de cultuur – Adorno – vond er een culturalisering van de economie plaats, waarin de artistieke arbeid steeds meer eigenschappen kreeg die voorheen beperkt bleven tot de productieve arbeid.
Deze verschuiving, zo weten we van dezelfde Virno en veel andere post-autonomistische denkers bezit ook progressieve elementen, ook al hebben ze in de huidige constellatie vooral geleid tot een pact tussen culturele liberalisering en economische liberalisering. Deze situatie is niet eeuwig; er kan in worden ingegrepen. Beneemt het blindstaren op ‘werkelijke omwentelingen’ niet het zicht op de manieren waarop – in het werk van Polet en Krol, of voor mijn part de dichters van Zestig, die in de reclame zaten – cultuur, subjectiviteit en taal het terrein van investeringen, conflicten en werk zijn geworden?
Er zou een interessante tegengeschiedenis te schrijven zijn van het literaire experiment, waarin geen strak onderscheid gemaakt wordt tussen vormexperimenten met een progressief of een conservatief karakter – wat bij Vogelaar inderdaad nooit een consistente theorie oplevert – maar waarin ze zelf aan een dialectische analyse worden onderworpen, en hun konfliktpotentieel op te zoeken binnen de genoemde herdefiniëring van werk en economie ten tijde van het ‘ontluikende’ post-fordisme.
nico van der sijde
Mooi stuk van Vitse, mooie reactie van Keizer. Maar ja, een detail puzzelt mij toch, namelijk de volgende bewering van Vitse (beaamd door Keizer) “De postmoderne definitie van ideologie als verstarde code of taalgebruik dat pretendeert met de werkelijkheid samen te vallen, leidt tot de veronderstelling dat codedoorbreking altijd ideologiekritisch is. Dat deze codedoorbreking ook een ideologische reflectie zou kunnen zijn – de these van Jameson over het postmodernisme en die van Lukács destijds over het modernisme – was in het postmoderne paradigma bijna ondenkbaar”. Is dat waar? Over welke postmodernisten hebben we het dan? Volgens mij is bij allerlei pomo’s – David Foster Wallace, Barth, Calvino, Lyotard, Derrida, Pynchon- de gedachte eerder omgekeerd, namelijk: elke doorbreking van de codes bedient zich tegelijk ook van die codes, zodat elke codedoorbreking tegelijk die code en de ideologie bevestigt. In codes articuleert de pomo iets dat aan die codes ontsnapt, waarmee dat iets dan tegelijk verhuld en onthult wordt, en waarmee de code/ideologie waartegen de pomo zich verzet tegelijk toch weer door diezelfde pomo wordt gevolgd. Dat levert dan een spanningsverhouding op die volgens mij bij allerlei postmodernisten juist centraal staat, terwijl Vitse en Keizer lijken te vinden dat die postmodernisten het probleem gewoon niet zien. Hoe zit dat? Hebben we het over verschillende postmodernisten, of hebben wij verschillende opvattingen over dezelfde postmodernisten?
nico van der sijde
En nog iets anders: Vogelaar kon m.i. echt schitterende stukken schrijven over bijvoorbeeld Kafka en Beckett, stukken die mij in elk geval veel hebben geleerd over die beide auteurs. Maar zijn afwijzende stukken over Hilsenrath en Kundera zaten volgens mij toch echt vol blinde vlekken en onbegrip. Over de doden niets dan goeds, en laten we blijven jubelen over Vogelaars heldere inzichten in diverse ideologiekritische auteurs, maar volgens mij had hij soms ook zijn minder goede momenten. Net als wij allemaal, trouwens.
nico van der sijde
In de thread onder het artikel “Wieringa’s Waarheden” van Gijsbert Pols is een enorme discussie losgebarsten over o.a. “activistisch formalisme”, en daarin wordt Vogelaar genoemd als mogelijk voorbeeld van deze literatuurkritische benadering. Ik zou wel willen weten van Sven Vitse daar als Vogelaarkenner van vindt? Waarbij hij dan heel eventueel ook mijn vraag hierboven over postmodernisten zou kunnen meenemen? Maar goed, zo niet dan niet: naar mijn idee is dit forum voor discussie bedoeld, maar als Vitse daarvoor geen tijd (of daarin geen zin) heeft, even goede vrienden.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.