Waarom in godsnaam zouden lezers als u en ik, die niet speciaal bezig zijn met het vak literatuurgeschiedenis, het boekje van Bart Slijper over Kloos en Perk ter hand nemen? Waarom zou je lezen over het leven van schrijvers wier werk je niet leest?
Er bestaat tegenwoordig immers meer dan ooit een afgrondelijke scheiding tussen literatuurgeschiedenis en levende literatuur: wat gisteren of eergisteren geschreven is lijkt niet in tel, uiteraard niet voor de media, en bijna net zo min voor het onderwijs en de uitgevers. De gedichten van Hooft of Vondel zijn niet beschikbaar, maar die van de zoveel recentere Vestdijk ook maar zeer ten dele; series met ‘Nederlandse klassieken’, zoals de Deltareeks, gaan vroeg of laat roemloos ten onder. In die reeks verscheen in 1999 een editie van de Gedichten van Jacques Perk, een boek dat allang uitverkocht is maar nu wel integraal op dbnl.org staat; misschien is dat geen al te onaanvaardbare situatie, omdat die gedichten toch inderdaad vooral historische, documentaire waarde hebben (maar dat is niet meer dan mijn opinie). Onder Willem Kloos’ vroege Verzen zijn er veel pakkende en prachtige, die het wel degelijk verdienen steeds weer onder de aandacht gebracht te worden, en in een normaler taalgebied zou dat ook gebeuren. Er staat helaas geen serieuze Kloos-uitgave op het internet, maar de bloemlezing van P. Kralt (Amsterdam University Press) uit 1995 is, je houdt het niet voor mogelijk, nog altijd te koop; de inleiding is uitstekend, de annotatie valt (vrees ik) nogal beperkt uit voor menige hedendaagse lezer.
Kloos’ beste gedichten leveren zeker al een prima reden om je in Onder de blauwe oneindigheid te verdiepen, maar er zijn er meer: wat Slijper vertelt is op zich een mooi, intrigerend (en triest) verhaal, en bovendien brengt het ons iets dichter bij de aankomende Tachtigers, dus bij een stel auteurs die – in de fraaie formule van Remco Campert – ‘een gooi naar het grootse deden’. De vernieuwing, de hartstocht, het bekampen van de ‘zielevoosheid’ (Perk)…, daar gaat het om. Wat mij betreft.
Ze ontmoetten elkaar in mei 1880, de ene was net eenentwintig en de andere nog net niet, het was vriendschap op het eerste gezicht. Maar die vriendschap zou niet eens duren tot mei 1881, en op 1 november van dat jaar overleed Jacques Perk (aan tbc, als ik het goed begrijp). In de korte maanden van intens samenzijn werd zijn sonnettencyclus ‘Mathilde’ (die grotendeels al in 1879 ontstaan was) onder Kloos’ invloed omgewerkt en aangevuld met andere gedichten, maar slechts weinig eruit werd gepubliceerd in tijdschriften. Kloos zelf begon zich intussen vooral te profileren als een scherp criticus van de provincialistische Nederlandse letteren. Gedurende die hele periode, en ook in de maanden na Perks dood, werd een belangrijke sympathiserende bijrol gespeeld door Carel Vosmaer, de veel oudere redacteur van De Nederlandsche Spectator. (Een klein maar merkwaardig gastrolletje valt toe aan Oscar Wilde, die Perk tijdens een vakantie in La Roche leerde kennen.)
Ze hadden een ‘literaire’ vriendschap – ze lazen en discussieerden, ze wisselden boeken en manuscripten en ideeën uit, en zonder twijfel was Kloos bij dit alles de meerdere, de deskundigste, degene die het overwicht had. En buiten die letterkunde? De twee jongens verschilden sterk in karakter: de teruggetrokken, sombere Willem stond tegenover een levenslustige, goedlachse en snel verliefde Jacques, die allicht ook de meest volwassene was. Spanningen konden niet uitblijven. Na een gezamenlijk verblijf in de Ardennen bezoeken de vrienden in Spa de tante van Perk: ‘In haar herinnering is [Kloos] onhandig en zwijgzaam, een blok aan het been van ieder die op een genoeglijk samenzijn is gesteld. Wanneer Jacques ook in Spa iedereen met zijn studentikoze charme inpalmt, noemt Willem hem geërgerd een allemansvriend.’ En: ‘Voor Kloos was Perk alles: hij was zijn vriend en meteen zijn hele vriendenkring, en […] hij compenseerde ook het gemis van een gezinsleven en van een liefdesleven. Perk moest het leven van Kloos goedmaken.’
Willem en Jacques schreven sonnetten voor elkaar, en het minste wat je uit die teksten kunt concluderen is dat de relatie voor allebei grote emotionele betekenis had. Bij Kloos was er hoogstwaarschijnlijk seksuele aantrekkingskracht in het spel, maar het lijkt minstens zo wezenlijk op te merken dat je in geschriften uit die tijd wel vaker op vriendschappen stuit die ons wat overdreven of geëxalteerd voorkomen. Het is interessant om te vernemen dat Perk zijn vriend bovenal waardeerde omdat hij mannelijke (denken) en vrouwelijke (voelen) kwaliteiten in zich verenigde; maar ik vind het jammer dat Slijper niet wat meer aandacht besteedt aan de plaats die vriendschap in het algemeen innam in het sociale en culturele leven van de late negentiende eeuw, aan de vormen waarin ze zich uitte, aan het verband met idealen van mannelijkheid… Om een kleinigheid te noemen: vier dagen na het begin van de vriendschap stuurde Jacques aan Willem een pluk van zijn haar, en de ontvanger bewaarde dat kleinood levenslang; je zou wel willen weten hoe gewoon of ongewoon een dergelijke gift in 1880 was. En oefende de heersende homofobie geen vertroebelende druk uit?
Hoe dan ook, Kloos wilde een zekere exclusiviteit in de relatie, terwijl de ander wat benauwd raakte door de ‘tweezaamheid’. Begin 1881 werd Perk weer eens verliefd, en nu op een vrouw die volgens hem van mannelijk verstand blijk gaf. Deze Joanna had dus een heuse concurrent voor Kloos kunnen worden, en het is goed denkbaar dat dit ‘tweeslachtige’ element de verwijdering tussen de vrienden mee veroorzaakt heeft. Verwijdering is een te zwak woord: zelfs in groter gezelschap zagen ze elkaar niet meer, en toen Perk in oktober op sterven lag wilde hij absoluut geen bezoek van Kloos, accepteerde zelfs niet het fruit dat die bracht. Waarom zo drastisch, zo vijandig? Had Kloos zich zo onmogelijk gemaakt? Dat zou wel kunnen, als je denkt aan het einde van zijn vriendschap met Verwey in 1888: ook toen ging het om een hinderlijke vrouw (Verweys verloving met Kitty van Vloten), en Kloos gedroeg zich ongelooflijk grof in woord en daad – zie daarover Enno Endt, Het festijn van Tachtig (1990).
Perk stierf. ‘O dat leven,’ schreef Kloos aan Vosmaer, ‘die grijns van bordpapier en klatergoud, waar de eeuwige Nacht achter zit!’ De Amsterdamse wethouder W.W. van Lennep vond: ‘Zooveel fijn gevoel, zoo groote schatten van verbeelding en scheppend vermogen in eenige dagen weggenomen!’. Dat doet me een beetje denken aan de woorden waarmee Ezra Pound de gesneuvelde beeldhouwer Gaudier-Brzeska herdacht: ‘and they killed him / And killed a good deal of sculpture’ (Canto XVI).
Kloos deed alle moeite van de wereld om editeur te worden van Perks gedichten, en dat lukte. Hij zette het werk van de voorgoed verlorene naar zijn hand: maakte een eigenzinnige keuze (ook uit de varianten in de handschriften), bepaalde de volgorde, bracht zelfs eigen ‘verbeteringen’ aan. Zoals bekend was de enorme invloed die de volgende decennia uitging van het eind 1882 verschenen boek mede te danken aan de inleiding (opgenomen in de uitgave die via dbnl.org beschikbaar is) die Kloos ervoor schreef. In dat stuk (en in een eerder verschenen In Memoriam) werd Perks literair-historische plaats als voorloper van Tachtig min of meer vastgelegd, maar het belang ervan reikte veel verder.
Kloos schiep zich een eigen beeld van Perk, en het spreekt vanzelf dat persoonlijke motieven een grote rol speelden bij zijn zorg voor de nalatenschap. Maar we moeten daar geen overmatige nadruk op leggen. Hoe fascinerend ook, dat persoonlijke behoort in zekere zin tot de petite histoire, het kan geen ‘verklaring’ zijn.
Het frappante is juist, vind ik, dat Kloos zijn literaire opzet niet heeft laten vervormen door zijn heftige gevoelens, dat hij zich door die gevoelens niet heeft laten afleiden van zijn project: hij ‘gebruikt’ Perk wel, maar uiteindelijk minder voor zichzelf dan voor iets wat hen beiden ver te boven gaat. Zeker het eerste deel van de inleiding (waarin Perk niet genoemd wordt, bijna de helft van het geheel), met zijn kritiek op het gezapige en zijn pleidooi voor het nieuwe, gaat ook het strikt literaire ver te boven. Neem dit: ‘Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is.’ Of dit: ‘Geen genegenheid is [de poëzie], maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om ’s levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.’ Een mens moet meer zijn dan een mens van het dagelijks leven, misschien is dat het punt, per slot van rekening. Reeds in zijn debuut als criticus (1879) had Kloos iemand als Emants verdedigd, die ons ‘in onze zoetsappige en voordeelige middelmatigheid komt storen’.
We moeten ons dus ook niet te veel blindstaren op de onaantrekkelijke kant van bepaalde begrippen die we gewoonlijk met Kloos (en de Tachtigers) associëren: de allerindividueelste emotie, de vergoddelijking van de dichter, het estheticisme… Die termen staan immers ook voor onafhankelijkheid, voor weigering van een aangepaste literatuur, en weigering om te dienen in het algemeen: nog altijd zinvol. Blijvend relevant is verder dat Perks taal volgens zijn vriend ‘de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren’ vermijdt en versmaadt. En Kloos’ resolute gerichtheid op buitenlandse (Shelley) en op oudere literatuur, daar kunnen we ook nog iets van opsteken.
Slijper maakt hier en daar een wat te gemakkelijke psychologiserende opmerking, en nu en dan zou je wat meer diepgang willen. Maar daar staat veel tegenover: hij vertelt het verhaal vaardig en levendig, brengt een schat aan materiaal bijeen, toont zich een meester in het kiezen van stimulerende, veelzeggende citaten en details. Onder de blauwe oneindigheid wordt nadrukkelijk gepresenteerd als de eerste aflevering van een Kloos-biografie. Die levensbeschrijving zal niet de hele ‘tocht van wieg naar graf’ omvatten maar zich geheel toespitsen op Kloos’ grote relaties, dus op de verschillende incarnaties van ‘de liefde die vriendschap heet’ en hun verstrengeling met de poëzie. Ik kijk nu al uit naar de volgende episode.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.