Non-fictie, Recensies

Waarom we wanen ontwikkelen

De man die zijn hoofd verloor

Over wanen en illusies

Douwe Draaisma

‘Ken uzelf’ zit in onze filosofische genen en sinds het cartesiaanse ‘Ik denk, dus ik ben’ zijn we niet gestopt met onze zoektocht naar antwoorden. De voorbije honderd jaar gebruikten we daar de psychologie voor, in het beste geval op basis van wetenschappelijk onderzoek en klinische studies. Douwe Draaisma combineert de twee. Als psycholoog-auteur publiceerde hij een aantal lezenswaardige boeken over de manier waarop ons geheugen werkt en wijdde hij een studie aan Ontregelde geesten (2006), stoornissen dus. Zijn nieuwste boek, De man die zijn hoofd verloor, is een voornamelijk historische studie van wanen en hallucinaties. Beide zijn altijd al een kernonderwerp van de psychiatrie geweest, maar doen zich ook voor bij mensen die niet worden beschouwd als psychiatrische patiënten, vandaar het woord ‘illusies’ in de ondertitel. Zo is een fantoomledemaat – iemand heeft gewaarwordingen en sensaties in een ledemaat dat geamputeerd werd – eerder een neurologisch dan een psychiatrisch vraagstuk.

Dergelijke illusies zijn intrigerend: de oorzaak moet neurologisch zijn, maar in veel gevallen blijft deze onbekend met als gevolg dat er toch associaties worden opgeroepen met het psychiatrische. Dit onderwerp kreeg bekendheid dankzij de Britse neuroloog Oliver Sacks (†2015), die er fascinerende boeken aan wijdde, met als meest bekende De man die zijn vrouw voor een hoed hield (1985). Als neuroloog stond hij zelf in de praktijk (de film Awakenings uit 1990 is gebaseerd op zijn klinische ervaringen) en zijn boeken bestaan vooral uit gevalsbeschrijvingen. Draaisma daarentegen is geen clinicus, wel een onderzoeker en dat merk je in zijn werk, waar gevalsbeschrijvingen doorspekt worden met historische wetenswaardigheden én hedendaagse onderzoeksbevindingen. Zijn boek is zeker geen doorslagje van Sacks; hij hanteert een eigen insteek.

In de inleiding krijgen we naast een verklaring voor de titel (veel mensen verloren hun hoofd tijdens de Franse Revolutie) een aantal belangrijke bedenkingen mee. Wanen weerspiegelen hun tijdperk, en in een periode waar de guillotine overuren draaide, ontwikkelden mensen wanen waarin ze hun hoofd verliezen. Een tweede bedenking is dat wanen een coherente logica bevatten die door de patiënt met veel overtuiging verdedigd wordt. Een derde vaststelling is dat trauma’s zelden of nooit ontbreken in de voorgeschiedenis van wie later aan wanen lijdt. Het eerste hoofdstuk illustreert elk van deze bedenkingen op basis van casusmateriaal uit het Ypsilanti State Hospital, ooit een van de grootste Amerikaanse psychiatrische ziekenhuizen, dat kort na W.O.II meer dan 4000 patiënten telde. In 1991 werden alle patiënten op straat gezet omdat de republikeinse gouverneur van Michigan de subsidies stopzette.

Tegenwoordig behoort een religieuze waan tot de uitzonderingen, maar toen religie nog de toon zette, was dat niet het geval – een religieuze maatschappij produceert nu eenmaal godsdienstpsychoses. Een voorspelbaar gevolg is dat het Ypsilanti ziekenhuis in 1959 drie patiënten kon herbergen die alle drie dachten Christus te zijn. Draaisma beschrijft hoe de opzet van de behandelende arts mislukte: hij confronteerde de drie doelbewust met elkaar, in de hoop hen te ‘genezen’. Het resultaat was dat elke Christus zijn waan coherent logisch uitbreidde zodat de aanwezigheid van de twee anderen verklaard werd en de eigen overtuiging overeind bleef. In de marge vernemen we dat ook deze mensen een traumatische voorgeschiedenis hadden.

Tussen de beschrijvingen door geeft Draaisma de lezer een belangrijke observatie mee. Wanen en hallucinaties mogen dan abnormaal zijn, toch kunnen we ze beschouwen als uitvergrotingen van wat aangetroffen kan worden bij mensen die beschouwd worden als zogenoemde ‘normalen’. Elke mens is een meester in rationalisatie – het verzinnen van verklaringen voor wat manifest onjuist is – en in het vermijden van informatie die ingaat tegen onze overtuigingen. Dat heet cognitieve dissonantie, wat onder meer als gevolg heeft dat we mensen mijden die onze ‘waarheid’ niet delen. Rationalisaties en wanen berusten op hetzelfde motief: ze zijn pogingen om greep te blijven houden op een complexe en in het geval van een traumatische voorgeschiedenis zelfs ondraaglijke werkelijkheid. Met dit idee sluit Draaisma aan bij Freud, die de waan als een weliswaar mislukte overlevingsstrategie beschouwde.

Sommige wanen kunnen we moeilijk als uitvergrotingen van alledaagse fenomenen beschouwen. Draaisma bespreekt er twee. Het eerste betreft het ‘syndroom van Cotard’ (1880): iemand is ervan overtuigd dood te zijn. De buitenwereld mag dan wel denken dat ze nog leven, maar zelf zijn ze ervan overtuigd dat hun lijf niets meer is dan een leeg omhulsel. Een recent overzichtsartikel toont de zeldzaamheid van het syndroom: de voorbije decennia werden er slechts een honderdtal beschreven. Onderzoek brengt geen duidelijke neurologische afwijkingen aan het licht. Bij twee patiënten bleek er een verband te bestaan tussen het syndroom en het gebruik van bepaalde medicijnen voor nierfalen. Het zijn ook de enigen die volledig herstelden.

Het tweede betreft het ‘syndroom van Capgras’ (1923), ook bekend als de dubbelgangerswaan. Deze patiënten zijn ervan overtuigd dat hun dierbaren vervangen zijn door mensen die sprekend op hen lijken maar het niet zijn. De aandoening is meestal verbonden aan organische beschadigingen en verschillende neurologische aandoeningen. De vaststelling dat sommige patiënten met ‘Cotard’ af en toe ook ‘Capgras’ vertonen, doet vermoeden dat er ook bij ‘Cotard’ een neurologische grond zou kunnen zijn. De hypothese luidt dat het zenuwstelsel geen correcte informatie meer doorgeeft over het functioneren van het lichaam, op grond waarvan ons bewustzijn een verklaring bedenkt die strookt met de verkeerde of ontbrekende informatie. Vooralsnog blijft dit een hypothese.

Dergelijke wanen zijn uitzonderlijk. Ze beantwoorden aan het beeld dat we hebben over psychoses – knettergek – waarmee we onszelf geruststellen (ons overkomt dat niet). Deze geruststelling verdwijnt bij de studie van het fantoomledemaat. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog werden er zo’n zestigduizend (!) ledematen geamputeerd. William James (1842-1910), een van de grote figuren uit de Noord-Amerikaanse psychologie, wijdde er een studie aan, met als conclusie dat het fenomeen verre van eenvormig is. Niet iedereen met een amputatie ontwikkelt namelijk een fantoomledemaat en bij de mensen bij wie dit wel het geval is, zijn de ervaringen zeer uiteenlopend. James’ besluit is dat hij geen duidelijk besluit kan formuleren.

Deze conclusie geldt tot vandaag de dag, terwijl er ondertussen heel wat nieuwe zaken bekend zijn. Vilayanur Ramachandran (1951) een Amerikaans-Indiase neuroloog, kwam eind vorige eeuw tot de vaststelling dat mensen na een amputatie nieuwe ‘kaarten’ in hun hersenen ontwikkelen, met als gevolg dat andere lichaamszones (vaak in het gezicht) de neurologische gevoeligheid van het verdwenen ledemaat overnemen – dit verklaart waarom een man die zich scheert dat schijnbaar in zijn fantoombeen voelt. Onbegrijpelijk, ja, maar blijkbaar heeft deze zone in het gezicht een neuronale connectie gemaakt met de hersenzone die oorspronkelijk gekoppeld lag aan het ondertussen verdwenen been.

Deze ontdekking illustreert de zogenaamde ‘plasticiteit’ van ons zenuwstelsel en corrigeert de vroegere opvatting die hersenen in sterk afgebakende zones verdeelde, elk met een eigen onveranderlijke functie. Ik vind het altijd grappig om vast te stellen dat wetenschappelijke opvattingen een weerspiegeling bieden van de maatschappij waarin ze ‘ontdekt’ worden. De plasticiteit van de hersenen wordt ontdekt in een maatschappij die flexibiliteit hoog in het vaandel voert; een starre klassenmaatschappij ontdekte dan weer de vermeende onveranderlijkheid van ons brein.

Een fantoomledemaat is een fenomeen dat optreedt bij mensen die geen psychiatrische kenmerken vertonen, wat de onbegrijpelijkheid ervan nog groter maakt. Dat geldt nog meer voor de omgekeerde ervaring: mensen die een ledemaat (meestal een been) als ‘niet van hen’, zelfs als hinderlijk beschouwen en daarom een amputatie vragen. Als het vervolgens geamputeerd wordt, voelen ze zich gelukkiger; er zijn geen ‘spijtoptanten’. Ook bij hen vindt men geen achterliggende psychiatrische stoornis. Opvallend genoeg blijkt het verlangen naar amputatie vaak al in de kindertijd aanwezig te zijn. De vergelijkingen met genderdysforie liggen voor de hand: bij transgender personen voelt het lichaam als verkeerd, want het komt niet overeen met de identiteit en/of het lichaamsbeeld zoals ervaren door de persoon.

Verlies van een ledemaat veroorzaakt een rouwproces, en kan blijkbaar aan de basis van een waan liggen. Hetzelfde geldt voor het verlies van een dierbare, zoals aan bod komt in het laatste en meest aangrijpende hoofdstuk.  ‘Rouw is een tijd van stil tumult’, waarbij hallucinaties geen uitzondering zijn en ons geheugen niet langer op een normale manier werkt. Dit is bekend terrein voor Draaisma en als lezer voel je dat ook. Twee ervaringen staan lijnrecht tegenover elkaar: de onmogelijkheid om het gezicht van de overleden dierbare op te roepen, versus hallucinaties waar de overledene alledaagse handelingen uitvoert, zoals de trap afkomen of op een vertrouwde plaats in huis gaan zitten. In het ene geval werkt het normale geheugen niet langer, in het andere geval krijgen herinneringen een hallucinatorische realistische vorm. De eerste ervaring is beangstigend; de tweede heeft een troostend effect. Rouwhallucinaties komen bij de helft van de mensen voor en worden meestal als positief ervaren. Hoe hechter een huwelijk en hoe langer een koppel samen was, des te vaker treden ze op.

De man die zijn hoofd verloor leest vlot dankzij de onderhoudende stijl, waardoor er een samenhang komt in de diversiteit van de onderwerpen – historische gegevens, hedendaagse gevallenstudies en neurologisch onderzoek. Toch kom ik als lezer tot hetzelfde besluit als William James: er is geen duidelijk besluit, daarvoor is de diversiteit te groot. De belangrijkste gemeenschappelijke factor bij hallucinaties, wanen en illusies is hun functie: ze tonen hoe lichaam en geest samenwerken om een traumatisch gemis te verwerken. In mijn hoedanigheid als clinicus en onderzoeker voeg ik er graag het volgende aan toe: de psychiatrie zou zich op die ondraaglijke realiteit moeten richten, in plaats van de antwoordpogingen het zwijgen op te leggen. Het boek van Draaisma kan daarbij als inspiratie dienen.

Historische Uitgeverij, Groningen, 2022
ISBN 978 90 6554 108 6
218p.

Geplaatst op 08/06/2023

Tags: De man die zijn hoofd verloor, Douwe Draaisma, Hallucinaties, Illusies, Oliver Sacks, Syndroom van Capgras, Syndroom van Cotard, Vilayanur Ramachandran, Wanen, William James

Categorie: Non-fictie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.