De publicatie van een grote roman (groot in omvang en ambitie) vind ik altijd een bijzondere gebeurtenis. Dat iemand enkele jaren kan en wil uittrekken voor een tekst heeft iets verfrissend oneigentijds. Als het resultaat van dat werk een erudiete roman is die boeiende verhalen koppelt aan een kleine bibliotheek geschiedkundige kennis is het helemaal mooi. Kortom, lectuur van Johan De Booses Bloedgetuigen, een roman over de twintigste eeuw (en dat is nou eens geen overstatement), is allerminst een slechte tijdsbesteding. De lezer die bij de aanblik van een boek met de omvang van twee brooddozen nerveus aan zijn zakagenda gaat krabben, wil ik bij dezen graag geruststellen.
Bloedgetuigen verschijnt in de schaduw van een inmiddels klassieke voorganger. Een Vlaamse auteur die zeven jaar na Paul Verhaeghens Omega minor (want die bedoel ik) een vuistdikke roman over de twintigste eeuw publiceert, kan zich aan voor de hand liggende vergelijkingen verwachten. De Boose werkt deze vergelijkingen in de hand door in de proloog van zijn roman nadrukkelijk aan Omega minor te alluderen. Het dubbel doorstreepte ‘god’ echoot Verhaeghens ‘g*d’ en het appel aan ‘de Egyptische luchtgod’ Schu doet denken aan de prominente rol van de hindugod Sjiva in Omega minor.
Deze opzichtige overeenkomsten drukken misschien zelfbewustzijn uit – De Booses zeven jaar onderdrukte vloek na het verschijnen van Omega minor – maar wijzen wellicht ook op een verschillende inzet. Waar Sjiva staat voor de metamorfose en de cirkel van vernietiging en creatie, symboliseert Schu de spanning tussen hemel en aarde. ‘Zijn taak bestaat erin de hemel hoog boven de aarde te heffen, zodat die niet instort. Op die manier kan de wereld haar evenwicht bewaren.’ Aan het woord in deze proloog is de twintigste eeuw zelf, een vuilbekkende en gewild cynische verteller bijgenaamd ‘de slettenbak’. Met de introductie van Schu onthult deze verteller meteen het centrale motief in de roman: niet zozeer de god zelf als wel de ruimte waarin een god of een als god vereerd idee kan ontstaan. De twintigste eeuw, zo suggereert Bloedgetuigen, heeft Schu op non-actief willen zetten. Ze heeft getracht de hemel naar de aarde te brengen, in plaats van hem rustig in den hoge te laten. En daardoor is de wereld danig uit haar evenwicht geraakt.
Bloedgetuigen past in wat onderhand een traditie van utopiekritiek mag heten. Idealen zijn gevaarlijke verleiders en communisme was eigenlijk gewoon een slecht idee – zo vat ik de redeneertrant enigszins vereenvoudigend samen. De utopiekritiek is in het huidige denken ongeveer tot dogma verheven en is mij alleen al om die reden weinig sympathiek. Maar interessanter is wellicht de vraag wat De Boose ermee doet. De kritiek op het utopische denken krijgt in zijn roman gestalte in drie verhaallijnen, die elk zowat de volledige twintigste eeuw omvatten en die in elk van de zes delen van de roman een voor een aan bod komen. Elk deel wordt afgesloten met een ‘essay van de slettenbak’.
De eerste verhaallijn is de enige van de drie die (gedeeltelijk) door een ik-verteller wordt verteld (daar kom ik later op terug). Die verteller is Jean (of Johan) Martin, een ‘priester-dichter in spe’ en Vlaamse oostfrontvrijwilliger. Tijdens zijn militaire training in Polen tracht hij zijn vaders jeugd te reconstrueren en haalt hij herinneringen op aan zijn eigen jeugd, als oudste zoon in een katholiek, Vlaams-nationalistisch gezin uit Ledekerke. Vervolgens beschrijft hij zijn bijdrage aan het beleg van Leningrad. Zijn vertelling wordt afgebroken door zijn eigen dood, in het voorjaar van 1943. Het verhaal van de familie Martin wordt vervolgens in de derde persoon verder gezet en eindigt met het vertrek van de inmiddels hoogbejaarde vader Martin uit zijn geboorteland.
De tweede verhaallijn volgt het leven van de Russische danseres en dichteres Kamilla Darkina, die haar hele leven in Petersburg doorbrengt en getuige is van zowel de communistische machtsovername als het beleg tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haar verhaal begint en eindigt in De Zwerfhond: op twintig januari 1913 mag ze in ‘het literaire cabaret’ als jonge balletdanseres optreden voor de fine fleur van het Peterburgse kunstwereldje; zo’n tachtig jaar later – het lange vergane cabaret is ondertussen heropend als het café Stray Dog – lijkt ze er haar laatste adem uit te blazen. In de tussenliggende decennia heeft ze het Sovjetregime in zijn meest vernietigende en vernederende gedaante leren kennen.
Het derde hoofdstuk van elk deel, ten slotte, vertelt het levensverhaal van de Russische jood Efraim Sterenberg (bijgenaamd Efraim Tweelingland) en diens zoon Ljev. Nog vóór de revolutie van 1917 verhuist Efraim – een ingenieur in dienst van de tsaar – van Odessa naar Petersburg, waar zijn dochter Davida geboren wordt en ‘op het breukvlak van het eerste en het tweede decennium van de twintigste eeuw’ sterft. Vervolgens trekken Efraim en zijn vrouw Hada zich terug in een kolchoz (een collectief boerenbedrijf) in het westen van de Sovjet-Unie. Op Lenins sterfdag in januari 1924 wordt Hada er voor het eerst misselijk, waarna op de zevende verjaardag van de Oktoberrevolutie zoon Ljev geboren wordt. Ljev strijdt tegen de nazi’s tijdens de blokkade van Leningrad en komt na de oorlog in een Sovjetkamp terecht. Efraim en Hada belanden in Auschwitz, enkel de man overleeft. Tijdens het bewind van Breznjev emigreren vader en zoon uiteindelijk naar Israël.
Het verhaal van Jean Martin en dat van Efraim en Ljev Sterenburg raken tijdens de blokkade van Leningrad met elkaar verknoopt. In het Poolse Lublin, waar Jeans troep onderweg naar het front halt houdt, ontmoet Jean een voortvluchtige Russische gevangene die hem een briefje bezorgt: ‘Efraim Tweelingland en Hada Mirte gaan naar het arbeidersparadijs. Zoek zoon Ljev.’ Door een speling van het lot bereikt dat briefje, een fles in de zee, enige tijd later daadwerkelijk zoon Ljev. In het dorp Krasny Bor treffen Ljev en diens medesoldaat Igor de stervende Jean aan, in het bezit van een boek van Felix Timmermans. ‘Tussen de bladen zat een briefje.’
Vlak voor Jeans dood zijn zowel Jean als Ljev getuige van hetzelfde tafereel: een Duitse soldaat – ‘een van mijn kameraden’ volgens Jean, ‘een van de nazi’s’ vanuit Ljevs perspectief – spat uiteen samen met de tank waarop hij net een mijn heeft aangebracht. De vervlechting van de verhaallijnen maakt van deze tijd en plek het brandpunt van de roman. Een communist en een Vlaams-nationalist staan er tegenover elkaar, zoals mijns inziens hun beider werelden tegenover elkaar staan (met het nazisme als enigszins onderbelichte bemiddelende factor).
Zoals de samenvatting van de verhaallijnen al suggereert, lijkt de verhaalinhoud vooral in dienst te staan van de geschiedenis, en Bloedgetuigen laat zich bij momenten zonder meer lezen als een geschiedkundig essay met personages en dialogen. Anders dan bijvoorbeeld bij Atte Jongstra wordt dit gekunstelde karakter van de verhaallijn echter niet ironisch geëtaleerd. De jeugdherinneringen van Jean Martin, inclusief de vele gesprekken met vrienden en familieleden, vormen bijvoorbeeld samen een kleine encyclopedie van de Vlaamse beweging en meer bepaald van het collaborerende deel ervan. Zo vermelden Jeans vrienden op pagina 130 achtereenvolgens ‘Staf de Clercq, de leider van het VNV’, ‘het Verbond van Diets-Nationaal Solidaristen, kortweg Verdinaso, en zijn held Joris van Severen’, en ten slotte DeVlag, ‘dat staat voor Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft’. Later passeren in dezelfde context ook nog Cyriel Verschaeve, Filip de Pillecyn en Paul van Ostaijen de revue, hoewel die laatste volgens de ene een ‘Hollandse communist’ en volgens de andere ‘in de eerste plaats een flamingant’ en ‘een germanofiel’ was.
Meer dan tweehonderd pagina’s later wordt dit stukje Vlaamse geschiedenis door ‘de slettenbak’ nog even handig geresumeerd. De essays van ‘de slettenbak’ bieden in vogelvlucht het historische decor dat in de tussenliggende hoofdstukken narratief wordt ingevuld. De informatiedichtheid compenseert de gekunsteld irritante stijl, een poging om de twintigste eeuw in al zijn obsceniteit aan het woord te laten. Bovendien zetten deze passages het voornaamste nevenmotief in de verf: de verknoping van seksuele drift en doodsdrift, het obscene genot dat de grootschalige vernietiging in de vorige eeuw heeft vrijgemaakt.
Dat Bloedgetuigen gelezen kan worden als een historisch naslagwerk betekent overigens niet dat de roman een neutraal beeld van de geschiedenis presenteert. De roman heeft namelijk een erg duidelijke ideologische strekking, namelijk anticommunistisch. Het spreekt voor zich dat de roman ondubbelzinnig is in de veroordeling van het nazisme, maar deze strekking is eigenlijk nauwelijks een partij is het boek. Bloedgetuigen draait om enerzijds de collaborerende tak van het Vlaams-nationalisme en anderzijds het Sovjet-communisme. Over de verhouding tussen beide valt mijns inziens een en ander op te merken. Liever dan in te gaan op de (nogal gezwollen, zelden sprankelende) stijl van de auteur, besteed ik de rest van mijn recensie aan deze ideologische kwestie.
In de eerste plaats wordt het collaborerende Vlaams-nationalisme als een ideologie gepresenteerd, sterker nog: als een ideaal. Het personage dat dit ideaal belichaamt, Jean Martin, heeft momenten van lafheid en twijfel, maar komt over als een oprechte, zij het naïeve, idealist. Het ideaal dat hij zichzelf vergeefs tracht in te prenten is dat van het Europa der volkeren, waarbinnen Vlaanderen autonoom is. Het gaat Jean nadrukkelijk niet om Duitsland, laat staan het Derde Rijk, ‘het gaat om Europa. Als dat eenmaal is gerealiseerd, komt de zelfbeschikking van Vlaanderen vanzelf’. Al snel blijkt dat de Vlaamse vrijwilligers bedrogen zijn – er is geen Vlaams legioen onder Vlaams bevel, de Vlamingen zijn kanonnenvoer – maar Jean klampt zich vast aan het ideaal waaraan hij zijn leven offert. Zoals Jeans jeugdvriend Perard het formuleert: ‘iedereen is met open ogen in de stront getrapt’.
De ‘Vlaamse poot’ van dit boek is gewijd aan het motief idealisme, meer bepaald aan het gevaar dat uitgaat van politieke idealen. Jeans moeder verwijt haar echtgenoot dat hij zijn zoon heeft vergiftigd met zijn nationalistische idealen en dus schuld heeft aan Jeans beslissing om die veelbesproken idealen in de militaire praktijk om te zetten. Aan het einde van zijn leven, in de cabine van een truck met bestemming Rusland, mijmert vader Martin over deze vraag. In laatste instantie weigert hij echter het verwijt ter harte te nemen: ‘Idealen, daarover ging het, niet over gif.’ Nog decennia na de Tweede Wereldoorlog blijft de vader zijn zoon bewonderen, ‘want híj had het wél gedaan (…) hij had het ideaal gerealiseerd in een veldslag’. Enkele aspecten van zijn mijmering – bijvoorbeeld zijn onwil om ondubbelzinnig de Holocaust en Hitlers verantwoordelijkheid ervoor te erkennen – maken van hem een ongeloofwaardig personage. Maar de oprechtheid van zijn zoons drijfveren komt hierdoor niet in het gedrang.
In tegenstelling tot het Vlaams-nationalisme wordt het Sovjet-communisme niet in de eerste plaats als ideologie, laat staan ideaal, maar als politiek systeem gepresenteerd. In dat systeem is ruimte voor allerhande vormen van geweld en vernedering, maar niet voor idealen. De vunzige partijbons Nikifor laat daar in een gesprek met Kamilla geen twijfel over bestaan: ‘de idealist’ behoort tot ‘de vijanden in het eigen kamp’. In het communisme is geen plaats voor ‘elementen die met een openlijk idealisme het bestuursapparaat overhoop willen halen’. Ook Nikifor pretendeert ‘een grootse zaak’ te verdedigen, maar als zijn ideaal al gemeend is, is het er een waarvoor ‘met bloed wordt betaald’.
Dat brengt me bij het tweede verschil. De oostfrontstrijder Jean is een ik-verteller, die uitvoerig zijn twijfels, verlangens en angsten met de lezer deelt. Zijn vertelling appelleert aan de empathie en het medeleven van de lezer. De hoofdpersonages uit de twee andere verhaallijnen zijn ten eerste geen ik-vertellers, en ten tweede geen verdedigers maar slachtoffers van de ideologie die in hun verhaal centraal staat. Kamilla is de speelbal van een systeem dat haar systematisch manipuleert en verkracht (ook letterlijk). Typerend is de scène waarin de vrouwelijke apparatsjik Jarema haar komt vernederen en bedreigen in de boekhandel waar ze werkt, omdat de partij Kamilla’s larmoyante gedichten niet kan tolereren. Jarema verwijt de dichteres ‘geen gevoel voor het eigentijdse te hebben’ en de communistische zaak niet ter harte te nemen. ‘Wij hebben een missie. Bent u dat soms vergeten?’
Het lijkt me zonneklaar dat dergelijke voorvallen in het gerealiseerde communisme aan de orde van de dag waren, het gaat me er dan ook volstrekt niet om de feitelijkheid van het verhaalde ter discussie te stellen. Ik vraag me enkel af wie de Jean Martin van het communistische ideaal in deze roman is. Ljev is de voor de hand liggende kandidaat: hij kiest ervoor dienst te nemen in het Rode Leger en lijkt in dat opzicht de tegenhanger van Jean Martin. Toch is er van symmetrie geen sprake. De legitimiteit van zijn keuze voor de oorlog wordt op tal van manieren ondermijnd. Zo komt zijn engagement in de eerste plaats voort uit indoctrinatie: ‘Dat krijg je’, aldus vader Efraim, ‘als je de jongens op school aldoor inzwachtelt met praatjes over een oorlog tegen het imperialisme’. Ljevs steunbetuigingen aan het Rode Leger zijn citaten ‘uit de muurkrant’. In zijn omgeving vindt dit engagement weinig sympathie, in tegenstelling tot Jeans engagement dat lijkt te drijven op de emoties van een gemeenschap (al is daarin ook een geïsoleerde communist te vinden).
Bovendien is zijn belangstelling voor het leger, net als zijn gehechtheid aan het communisme, seksueel gemotiveerd. Zijn vriend en verboden liefde Igor is een trouwe (partij)soldaat, en daarnaast voelt Ljev zich aangetrokken tot ‘de halfnaakte efeben’ die getoond worden in de Pravda. Jeans engagement is in zekere zin ook seksueel gemotiveerd, het is veeleer een sublimering van een ontkende seksualiteit. De omzetting in daden van een gesublimeerde seksualiteit is het hele wezen van zijn idealisme, dat in het teken van het offer staat. Jean offert zijn seksualiteit, terwijl Ljev haar op vulgaire wijze najaagt. Een niet onbelangrijk verschil.
Ondanks zijn militaire engagement is Ljev trouwens overtuigd antistalinist: hij vecht ‘tegen het fascisme’, maar evengoed ‘tegen alles wat zijn ouders, zijn dorp, zijn land te verduren hadden’. De gesuggereerde complexiteit van dit personage wordt in Bloedgetuigen eigenlijk nooit geloofwaardig gemaakt. Net als Kamilla – en in tegenstelling tot Jean – blijft Ljev een enigszins bordkartonnen personage. Hoe je tegelijk idealist en antistalinist kunt zijn, is blijkbaar moeilijker aanschouwelijk te maken dan hoe je tegelijk idealist en collaborateur kunt zijn.
Uiteindelijk valt ook Ljev ten prooi aan de nietsontziende logica van het stalinisme: verraden door Igor belandt hij voor jaren in een werkkamp. Nochtans appelleert het verhaal van Efraim en Ljev aan utopische verlangens. Het ‘tweelingland’ waarnaar Efraims bijnaam verwijst, is niets anders dan deze utopie, en ook Ljev verlangt naar een land ‘dat werd bestuurd door een verlichte geest, die vastbesloten was om de mensheid te bevrijden’. Maar geen greintje beleving weerklinkt in de narratieve verwerking van deze utopie, terwijl het precies deze beleving is die de verhaallijn van Jean bij momenten meeslepend maakt.
Kortom? Deze ideologische kwestie heeft voor mij de leeservaring allerminst vergald. Vervelender vond ik de gedragen, vaak weinig vloeiende vertelstijl en de soms wat gekunstelde poging om zoveel mogelijk historisch materiaal (feiten en figuren) in de verhalen te verwerken. Hoewel dat laatste vanuit een ander perspectief beschouwd dan weer een pluspunt is: Bloedgetuigen is een spoedcursus twintigste eeuwse geschiedenis en cultuur waarvan wellicht elke lezer iets opsteekt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.