De afgelopen jaren heeft Wereldbibliotheek alle romans uit de omvangrijke Lokien-reeks van Sybren Polet opnieuw uitgegeven (van Breekwater uit 1961 tot Bedenktijd uit 2007), maar daar is zo goed als geen aandacht aan geschonken, evenmin als aan Polets recente dichtbundels. Ook van De gouden tweehoek, de genereuze keuze uit zijn verhalen die alweer een half jaar geleden verscheen, heb ik geen recensies gezien; natuurlijk, het gaat in hoofdzaak om eerder verschenen teksten, maar zou zo’n publicatie niet juist een gelegenheid zijn voor de inhaalbeweging waar Polets werk recht op heeft? Als men er nog altijd geen pap van lust, zou men toch minstens nog eens omstandig en precies moeten uitleggen waarom dat zo is.
Misschien dat een vergelijking met de beeldende kunst ons aan wat begrip helpt. In die sector bestaat de mainstream – de kunst die je bijvoorbeeld om de zoveel tijd in Kassel of Venetië kunt zien – uit de nakomelingschap van de historische avant-gardes: er zijn voortdurend ‘experimenten’ met materialen, dragers, opstellingen…, en reflectie over kunst wordt in de werken geïntegreerd. (De niet steeds frisse mechanismen waardoor de reputatie van bepaalde kunstenaars of stromingen tot stand komt, doen er hier niet toe – die zijn in de literatuur overigens niet frisser.)
Die hedendaagse kunst bereikt, afgezien van een handvol spektakelmakende medialievelingen, geen groot publiek, en ook intellectuelen met een literaire achtergrond zeggen vaak dat ze er niets van begrijpen, dat ze het rommel vinden of dat het een schande is. Dat kan niet verbazen, als je kijkt naar de totaal verschillende situatie in de literaire wereld: daar worden – ik heb het hier alleen over proza – de historische vernieuwers ook wel erkend, maar meestal alleen als iets wat voorbij is; in de mainstream hedendaagse literatuur zijn er van pakweg Joyce of Beckett maar héél flauwe echo’s te vinden: ‘leesbaarheid’ is immers een doorslaggevend criterium, en het kunstige moet verborgen blijven. Typerend is deze uitspraak van de hemelhoog verheerlijkte David van Reybrouck: ‘De literatuur heb ik op alle mogelijke manieren in Congo aangewend. De lezer hoeft dat niet te zien maar het is zoals bij goede schoenen: als je ze voelt heb je een probleem.’ Ik kan me de beeldend kunstenaar niet voorstellen die trots is omdat je aan zijn werk niet kunt merken dat het kunst is. En ik kan me niet voorstellen dat ‘plastische’ evenknieën van Philip Roth of Coetzee als belangrijke kunstenaars beschouwd zouden worden.
In de jaren zestig en zeventig was er in ons taalgebied wat meer ruimte voor plusminus afwijkend (‘ander’) proza, maar ook dat is voltooid verleden tijd – zelfs boeken als Het boek alfa of De verwondering zijn bijna uit het gezicht verdwenen. Sybren Polet (1924) behoort tot de weinige overlevers uit die periode, en op onbekrompen lezers als Paul de Wispelaere hoeft hij niet meer te rekenen. Los van de persoonlijke waardering die je opbrengt voor zijn werk: het verhoudt zich tot mainstream proza zoals hedendaagse beeldende kunst zich daartoe verhoudt, en het is dus heel normaal dat mainstream recensenten het maar liefst vergeten.
Wat is er zoal karakteristiek voor dat gesmade ‘ander proza’? Negatief: dat het niet in de eerste plaats een vertelling brengt met beproefde verwikkelingen en wendingen, en dat het zich niet concentreert op conventionele, psychologisch verantwoorde personages. Positief: dat het zich richt op specifieke mogelijkheden van de geschreven taal, dat het zijn materiaal vaak ‘opzichtig’ bewerkt (tot in de leestekens toe), dat het ruimte laat voor het werk van de lezer. Eigenlijk staat dit proza altijd dicht bij poëzie. Meer spanning dan ontspanning, liever moeizaam dan meeslepend. Ik vertel u geen nieuws.
Dat alles leidt niet tot populariteit. In het geval van Polet komt er nog iets bij: het spel met realiteit en verbeelding, het steeds weer uitgespeelde inzicht dat de realiteit een terrein van mogelijkheden is, of dat er verschillende realiteiten zijn. Die thematiek of problematiek kan tot onbehaaglijke resultaten leiden, zoals De gouden tweehoek goed laat zien. De tekst is permanent in beweging, niet alleen door gedachtesprongen maar ook doordat bijvoorbeeld de personages ‘onvast’ blijken: ze hebben geen duidelijke identiteit, krijgen de kans niet ons vertrouwd te worden, behouden iets anoniems; de uitgewerkte fantasieën zijn niet zelden onaangenaam, het verwerven van macht over anderen heeft er soms een troeblerende plaats in, de ontknopingen geven weinig troost. Als lezer denk je wel eens: moet ik hier echt mee lastiggevallen worden?, en je vindt die gedachte bijna expliciet terug in de overweging van een ik-figuur: hij heeft – ‘net als alle mensen met een andere wereld in het hoofd of met kanker in het lijf’ – maar weinig vrienden, en die behouden altijd enige afstand: ‘het is de afstand tot het onbekende en onberekenbare, afschrikwekkende’. Zou dat niet een beetje toepasselijk zijn op de afstand van het leesvolk tot de schrijver Polet?
De veertien teksten in dit boek ontstonden in de loop van ongeveer 35 jaar. Voor zover ik zie zijn alleen het lange titelverhaal en de vier korte laatste stukken helemaal nieuw – samen zowat een zevende van de omvang. Het verhaal ‘Ventje’ wordt niet genoemd in de bronnenopgave achterin maar is wel degelijk eerder verschenen. En nu ik toch aan het vitten ben: er zijn te veel drukfouten.
Al komen dezelfde thema’s altijd weer terug, het valt vooral op hoe verbluffend uiteenlopend Polet er vorm aan geeft. In ‘De reis naar Osnabrück’ ontmoeten we een Amsterdamse man die niets omhanden heeft en als hobby collages maakt (alternatieve samenhangen!). Hij kiest zich een reisdoel door het spoorboekje lukraak te laten openvallen, het wordt Osnabrück. Hij neemt de trein, observeert zijn medereizigers en het landschap, komt aan in de Duitse stad, loopt er wat rond en overnacht er, keert terug naar huis. ‘Onmogelijke’ gegevens zitten er niet in het verhaal, behalve eentje helemaal aan het eind, en er is ook iets aan de hand met de reizigers: enkelen die onderweg instappen lijken verdacht veel op degenen die net uitgestapt zijn – en een van hen draagt dezelfde kledij als de hoofdfiguur. Maar grosso modo lijkt (lijkt!) dit dus een gewoon verhaal met minimale actie, en we krijgen er een vage psychologische motivering bij: het feit dat de man vastgelopen is in zijn leven heeft blijkbaar te maken met een scheiding die hij achter de rug heeft, het reisje is een poging om de dingen om hem heen los te wrikken en zo weer reëler te maken. Hij denkt de hele tijd na, en uiteindelijk is het hele verhaal een reflectie over de wisselwerking tussen ‘ik’ en omgevende realiteit, een wisselwerking die verloopt via de tijd waarin ze al dan niet samen zijn. Ik kan het helaas niet beter zeggen.
‘De dodenboot’ voert een jongeman op die een dubbelbestaan leidt: een deel van zijn leven brengt hij door in een onherbergzame andere wereld die zowel aantrekt als beangstigt. Hij komt daar terecht telkens als hij niet bijtijds een pil neemt die hem binnen de normaliteit moet houden; kennelijk is hij ziek, maar hij voelt ook wel tevredenheid ‘omdat ik denk de uitdaging aan te kunnen mijzelf te verkennen’. Er is een verband met nadering tot de dood, en het is niet onbelangrijk dat de jongen al een broer en een vriend heeft verloren. In het tweede deel van het verhaal reist hij naar Egypte, waar hij via de oude beelden, graven en mythen zijn onderzoek naar de andere wereld voortzet, en tot zijn ontzetting de onpersoonlijkheid ervan ervaart.
Ik laat het bij deze twee voorbeelden. Die teksten zijn verre van hermetisch, maar vergen door hun densiteit wel blijvende oplettendheid van de lezer; alles samen denk ik trouwens dat de verhalen een minder gemakkelijke toegang tot Polets werk vormen dan sommige van zijn romans. Maar het kan zijn dat ik bijwijlen ‘verkeerd’ lees, te ingespannen, terwijl dit proza toch ook om een dosis onverantwoordelijkheid vraagt, zorgeloosheid.
In de voorbeelden is het verbeeldingsspel op een duidelijke manier ‘existentieel’ verankerd, en je hoeft geen fan van fantastische literatuur te zijn om er iets aan te hebben; die verankering is niet in alle teksten even goed zichtbaar, maar nooit heb ik het gevoel dat de fantasie puur vrijblijvend is. En ook al worden er soms duistere regionen verkend, de toon klinkt meestal monter en in zekere zin krijg je altijd een onderliggende blijde boodschap: dat de werkelijkheid niet beperkt is tot dat waarin we op allerlei manieren vastgeschroefd zitten, en dat we zelf werkelijkheid kunnen scheppen. In de ontroerende laatste bladzijden van het boek corrigeert een stokoude man het geweld van de geschiedenis – ‘De doden die al gevallen zijn staan weer op, afgerukte armen en benen zoeken de moederromp en helen zich.’ Wie er een politieke draai aan wil geven, zou kunnen zeggen (is het te vergezocht?) dat Polets werk een onophoudelijke ontkenning inhoudt van het door onze overheden en media gehuldigde There Is No Alternative. Deze schrijver heeft iets te zeggen, dat maak je niet veel mee.
Daar komt bij dat Polet niet alleen een buitengewone verbeelder en beeldenmaker is, maar ook een uitstekend waarnemer (net als zijn personages) en een taalvirtuoos, jawel, en een spuier van intellectuele vondsten. ‘Principieel’ applaudisseer ik dus, en dit soort werk is in de Nederlandse letteren zo uniek dat het negeren ervan me ridicuul lijkt. Maar is De gouden tweehoek ook echt een geslaagd boek, en lees ik het graag?
Ja en nee, dikwijls wel maar niet altijd. Hoe fascinerend ook, ik vind dit niet Polets beste werk, en ik zou niemand aanraden het allemaal na elkaar te willen lezen. De twee verhalen die ik beschreef behoren tot de hoogtepunten, en meer dan de helft van het boek haalt hetzelfde niveau. Maar ‘De autofoben’ is flauw en langgerekt, en de ijle dialogen van ‘De kabouter, de reus & de middenman’ kunnen mijn hersens niet vasthouden, ondanks de humor. Meer in het algemeen heb ik het ook lastig met een gebrek aan, hoe zeg je dat, beheersing?: de tekst wordt soms drammerig of flodderig, of ’t is gewoon te veel. Polet heeft, denk ik, in de loop der jaren bakken vol redeloze schimpscheuten over zich heen gekregen, maar misschien wel te weinig échte kritiek, het soort kritiek dat elke schrijver nodig heeft omdat het hem helpt om ballast te kunnen uitwerpen, om zich beter te kunnen concentreren op de hoofdzaken – zijn hoofdzaken. De gouden tweehoek is zeker geen slecht boek, maar het had beter kunnen zijn.
Reacties
Arnoud van Adrichem
Met Bart Vervaeck stelde ik voor Parmentier 17-3 (2008) een compleet dossier samen over Sybren Polets Lokien-reeks. (De heruitgave van deze boeken vormde de aanleiding.) Het nummer werd onder grote belangstelling gepresenteerd in de Openbare Bibliotheek Amsterdam. Ook aan de recente dichtbundels van Polet hebben we aandacht besteed. In Parmentier 20-2 (2011) staat een uitgebreid essay van de hand van Laurens Ham.
Joris Note
1. Bedankt voor de informatie. Maar ik bedoelde in mijn eerste alinea de ‘gewone’ pers met haar boekenbijlagen; dat had ik duidelijker moeten zeggen, maar verderop spreek ik wel van ‘mainstream recensenten’. Ik dacht dat het min of meer vanzelf sprak: De Reactor wil toch een correctief of een aanvulling zijn op die gewone pers, en niet op literaire of literair-wetenschappelijke tijdschriften? En de stukken in Parmentier veranderen toch niets aan het feit dat er in het algemeen weinig aandacht is voor Polets werk? Dit is trouwens de eerste keer dat De Reactor iets over hem brengt, de dichtbundel Donorwoorden (2010) werd niet besproken; ik heb over De gouden tweehoek geschreven omdat bij mijn weten niemand anders van plan was het te doen. Normaal schrijf ik niet over Nederlands proza, om meer dan één reden.
2. Jammer dat ik geen weet had van die publicaties in Parmentier (ik zou ze anders zeker vermeld hebben). Maar Arnoud van Adrichem heeft het nadrukkelijk over een ‘compleet’ dossier, ‘grote belangstelling’, een ‘uitgebreid’ essay: hij suggereert dat ik er weet van had moeten hebben. Waarom eigenlijk? Er liggen geen literaire tijdschriften in de bibliotheek van mijn Vlaams dorp; als ik ze toevallig ergens zie, doorblader ik ze wel, maar ik lees ze zo goed als nooit. Is dat een schande? Ik ben nu eenmaal vooral bezig met andere dingen dan de Nederlandse literatuur, ook al om meer dan één reden. (Voor het schrijven van dit artikel heb ik via Google even gezocht naar recensies van dit boek, vergeefs, en heb ik de website van Polet geraadpleegd – waar Parmentier overigens ook niet gesignaleerd wordt, tenzij ik me vergis. Als dat niet genoeg is, tant pis.)
Arnoud van Adrichem
Nee, het is zeker geen schande dat u die publicaties gemist hebt. Mijn reactie was slechts bedoeld ter nuancering van het beeld dat er nauwelijks aandacht zou zijn voor het werk van Polet. De laatste tijd lijkt de belangstelling juist toe te nemen. Dat concludeert ook Laurens Ham in zijn essay voor Parmentier 20-2: ‘Tegenwoordig zijn het al met al niet alleen avant-gardistisch angehauchte literaire tijdschriften (Parmentier, nY, DW B…) die waardering hebben voor experimentele poëzie; ook minder met de avant-garde geassocieerde media oordelen positief over dit type poëzie (van gespecialiseerde bladen als Awater en Poëziekrant via elektronische fora als De Contrabas of Meander tot aan NRC Handelsblad, de Volkskrant en Trouw).’ Om twee voorbeelden te geven. De door uw genoemde dichtbundel Donorwoorden werd lovend besproken in de Volkskrant. En de bundel daarvóór, ‘Binnenstebuitenwereld’, werd bekroond met de Gedichtendagprijs. Los daarvan vind ik ook dat het werk van Polet een groter lezerspubliek verdient. Een mooie introductie op de Lokien-boeken is trouwens Bart Vervaecks ‘Op zoek naar een mens. Lokien en wij’ (Wereldbibliotheek, 2008).
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.