Who is Afraid of Virginia Woolf van Edward Albee (1928-2016) is bijzonder populair dit theaterseizoen. Tijdens Theater aan Zee kon je al twee verschillende opvoeringen van het stuk bekijken: de bejubelde, klassieke versie van Compagnie De Koe die in 2005 in première ging werd er hernomen, maar daarnaast werd er ook een hedendaagse interpretatie gespeeld door vier net afgestudeerde acteurs. In de KVS neemt Mesut Arslan dit najaar de moderne klassieker onder handen en bij NTGent is Tom Lanoye met het stuk aan de slag gegaan. Terwijl de drie andere producties gebruikmaken van de vertaling van Gerard Reve, heeft Lanoye een nieuwe tekst geschreven. Niet alleen omdat dit een van de verordeningen is uit het manifest van de regisseur Milo Rau, die niet gelooft in de heropvoering van klassiekers en onder wiens artistiek leiderschap deze productie tot stand kwam, maar ook als poëticaal statement. Eerder benadrukte Lanoye veelvuldig dat de toneelbewerkingen in zijn oeuvre al te zeer onderbelicht bleven terwijl ze voor hem net een wezenlijk deel uitmaken van zijn scheppende werk. Met Wie is bang zet Lanoye een stap verder in zijn omgang met het materiaal waarover hij zich buigt, want nog sterker dan in zijn eerdere bewerkingen van auteurs als Euripides, Tsjechov of Shakespeare, heeft hij de vrijheid genomen om het stuk waarop hij zich baseert naar zijn hand te zetten. Anders dan bijvoorbeeld zijn versie van King Lear of Hamlet, waar de titelpagina vermeldde ‘naar Shakespeare’, is er in de parateksten dan ook helemaal geen sprake meer van Albee. De dialogen, zo de verantwoording, werden beïnvloed ‘door diverse artikelen in diverse media’ en blijkbaar niet door het oorspronkelijke stuk. Wie is bang is dan ook een adaptatie waarbij enkel de kern van het origineel behouden blijft. Dat is: twee koppels, waarvan het ene duidelijk op elkaar uitgekeken is, vechten een robbertje met woorden. De achtergrond van de personages (bij Albee witte Amerikanen uit het universitaire milieu; bij Lanoye acteurs met diverse achtergronden) en de setting (bij Albee in het huis van het oudere koppel; bij Lanoye in de coulissen na een opvoering) zijn gewijzigd. Door de woordenwisselingen te situeren in de theaterwereld en letterlijk de achterkant van het toneelgebeuren te tonen, is Wie is bang een metatekst over de staat van het theater. Maar omdat het theater ook altijd een spiegel voorhoudt, zegt het stuk uiteindelijk ook iets over de echte wereld.
Het spel met realiteit en fictie begint al bij de personages. Denise en Jo, een ouder acteurskoppel, worden vertolkt door Els Dottermans en Han Kerckhoffs, ook in het dagelijkse leven een stel. Jo heeft, net als Kerckhoffs overigens, altijd in de schaduw gestaan van zijn echtgenote, die een echte ster was, maar ondertussen op haar retour is en een ‘charmante has been’ en ‘voormalige parel uit een lang vervlogen tijdvak’ wordt genoemd – een verwijzing naar de kritiek van Benny Claessens die Dottermans ‘the has been pearl of the Flemish theatre’ noemde. Dottermans en Kerkhoffs sieren de cover van de boekuitgave. Op de achterzijde staat een foto van Dilan Yurdakul en Tarikh Janssen die Sibel en Soufian vertolken, twee jonge spelers met wat heet een cultureel diverse achtergrond. Dankzij een subsidie voor meer inclusiviteit in het theater die Jo heeft weten te vangen, zullen zij de tegenspelers worden in de succesvoorstelling die zijn vrouw en hij al jaren op de planken brengen: Albees Who is Afraid. Na een niet zo heel druk bezochte en naar eigen zeggen belabberde voorstelling komen de vertegenwoordigers van de jonge generatie op bezoek bij de twee coryfeeën. In een in alcohol en andere roesmiddelen gedrenkte nacht barsten de discussies los. Net zoals bij Albee zijn de dialogen snedig, vlijmscherp en cynisch; de personages ontzien niets of niemand en de beledigingen vliegen heen en weer – de retoricus die Lanoye is wezen is, laat zich helemaal gaan met ronkende zinnen en stevige statements. Het verbale geweld zal ten slotte, net zoals in Who is Afraid of Virginia Woolf, leiden tot de ontmaskering van de personages, maar is tegelijk een ontluisterende kritiek op het hedendaagse theater. De titels van de bedrijven heten niet voor niets ‘Het afschminken’, ‘Het afbreken’ en ‘Het afhandelen’.
De vormgeving van het boek is een metafoor voor de inhoud: de twee koppels staan tegenover elkaar; hun visies op het theater en bij uitbreiding op de wereld zijn diametraal tegengesteld, al zijn ze het op verschillende vlakken ook onderling oneens. De punten van onenigheid tussen de acteurs in Lanoyes stuk weerspiegelen de lopende debatten in de theatersector. Komen onder meer aan bod: de vraag of de tekst heilig is of aangepast moet worden aan de tijd. De kwestie of er nog repertoire gespeeld kan worden of dat er nieuwe stukken gecreëerd moeten worden (met de bijbehorende discussie of de acteur een uitvoerend kunstenaar is of een ‘maker’). De kwestie van het gesubsidieerde veld dat experimenteel en dus onbegrijpelijk zou zijn tegenover het commerciële toneel waar well-made plays worden opgevoerd, en het probleem dat spelen in het niet gesubsidieerde circuit een stigma oplevert (de acteur die zijn kunst letterlijk verkoopt). Het gevoel dat toneel beter is dan tv, film of commercials. Het probleem van de ondervertegenwoordiging van kleur op het toneel en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. De #MeToo-kwestie in het theater en in de dramaopleidingen (een allusie op het machtsmisbruik van docenten dat Anne van Veen aanklaagde in haar roman Wie ik aan het zijn was). Het zijn allemaal urgente thema’s in het toneelwereldje die hier worden besproken. Het mooie daarbij is dat Lanoyes stuk de discussie niet beslecht, maar enige ambiguïteit laat.
Bijvoorbeeld de kritiek die geleverd wordt op Albees stuk. Sibel meent dat de tekst te zeer bedacht is aan het bureau van de auteur, waardoor hij onvoldoende bij de spreektaal aanleunt en dus well-written is. Deze eertijds positief geconnoteerde term functioneert hier duidelijk als een verwijt. Bovendien vindt ze dat de rol van Honey die zij zal moeten spelen te weinig is uitgewerkt, wat haar typisch lijkt voor het perspectief van een witte mannelijke toneelschrijver. Soufian zegt dan weer dat het stuk te lang duurt en dat het te veel een praatstuk is, en hij heeft kritiek op het gebruik van het Latijn, dat hij onbegrijpelijk en elitair vindt, waardoor een deel van het publiek zich uitgesloten voelt. Hij gelooft dat je de tekst het best kunt bewerken en vervolgens iets aan de titel moet doen als je nog toeschouwers wilt trekken met het dit stuk. Denise en Jo zijn geschokt: ‘Speel jij liever in slecht geschreven stukken, dan?’, vraagt Jo aan Sibel, en hij moet vaststellen dat bij de jonge garde het referentiekader ontbreekt om de verwijzingen te snappen: dat Latijn komt uit het requiem en wordt uitgesproken door een universiteitsprofessor – het is dus functioneel. Het zijn uiterste standpunten die met elkaar botsen en de personages komen op dit punt niet nader tot elkaar. Ook de vorm van Lanoyes stuk biedt geen eenduidig antwoord, want zijn adaptatie vervangt inderdaad de nog moeilijk bekkende replieken van Albee/Reve door sprankelende hedendaagse taal, hij past de titel ook aan zodat het publiek getriggerd wordt om een klassieker opnieuw te komen ontdekken, maar ook hij schrijft een praatstuk, de rol van Sibel blijft in verhouding tot de andere beperkt en je moet even goed een referentiekader hebben om de finesses van zijn bewerking te snappen. Met name precies de discussies die woeden in de theaterscene en een aantal verwijzingen naar uitspraken, manifesten en andere (toneel)teksten doen hier dienst als intertekstueel netwerk.
Een tweede illustratie van het feit dat Wie is bang wel de discussies toont, maar niet expliciet stelling inneemt: het probleem dat de superdiverse samenleving onvoldoende weerspiegeld wordt op de bühne (en in de zaal), wat door KVS-dramaturg Tunde Adefioye twee jaar geleden werd aangeklaagd, en waarover Erwin Jans in het meest recente nummer van Ons Erfdeel schrijft (https://www.de-lage-landen.com/article/hoeveel-kleur-verdraagt-de-vlaamse-kunstwereld). Enerzijds is er Soufian die fulmineert tegen de stereotypering bij de rolverdeling als hij opsomt welke opdrachten hij krijgt aangeboden: ‘Drugsdealer, handtassendief, asielzoeker, verkrachter, bankovervaller, tapijtverkoper, uitsmijter, loverboy, rapper…’. Dat zorgt voor het gevoel vastgepind te worden op je afkomst, die door schrijvers van drama al te clichématig wordt ingevuld. Tegelijk is er een vorm van onbehagen wanneer in een project juist helemaal geen rekening gehouden wordt met zijn origine en uiterlijk. Hij vat samen: ‘Word je als “minderheid” gecast voor een stereotiepe rol, dan is dat een statement. Word je met opzet gecast voor een rol die niets te maken heeft met je “afkomst”, dan is dat in de gegeven omstandigheden evengoed een statement.’ Daartegenover staat Sibel, die om meer werk te kunnen krijgen bereid is om haar haar blond te verven (en dus haar identiteit voor een stuk te verloochenen – maar is dat niet het wezen van theater?) en zegt: ‘ik krijg evengoed de spetterkak van al die deugmensen met hun diversiteitsgedram’. Ze is tegen initiatieven die de diversiteit op het toneel willen bevorderen. Tegelijk is ze wel erg boos dat ze geen overheidssteun gekregen heeft voor een voorstelling die ze wilde maken over haar Anatolische voorvaderen. Denise en Jo vinden dat allemaal gezeik en ze willen eigenlijk enkel met deze jonge acteurs werken omdat ze er een subsidie voor krijgen – meer dan een manier om tot integratie te komen, is het dan ook een truc om zelf verder te kunnen werken. De nadruk op meer kleur leidt, ondanks de goede bedoelingen van de beleidsmakers, vaak tot niet meer dan een paar excuusallochtonen in bepaalde producties. Hier wordt gerefereerd aan de voorstelling Sneeuw, nota bene naar een boek van de Turkse Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk, waarin Yurdakul een te verwaarlozen rol had, maar er valt ook te denken aan de monsterproductie JR waarin Rashif El Kaoui en Junior Mthombeni duidelijk het minste tekst hadden. De structuur van Wie is bang reproduceert dat probleem via een overwicht aan tekst voor de oudere, witte toneelspelers terwijl de bijrollen voor de acteurs met andere roots zijn. Tegelijk maakt de bewerking precies expliciet plaats voor deze acteurs, al spelen ze wel zichzelf (namelijk: acteurs met een andere culturele achtergrond), wat toch ook weer de klacht van Soufian onderstreept.
Aan het einde zijn de maskers afgevallen en geen van de personages komt ongehavend uit de strijd. Jo blijkt een opportunist, Denise een hysterische gefrustreerde diva, en samen zijn ze ook nog eens verwikkeld in een familiaal drama. Het afwezige kind dat bij Albee het grote geheim is en de verklaring biedt voor de psychologische terreur tussen de echtelieden speelt ook bij Lanoye een bijzonder wrange rol in hun verwrongen relatie. Maar ook Sibel en Soufian, wier kleine kantjes en onderlinge onenigheid hen minstens even antipathiek maken, blijken onoprecht op verschillende vlakken. Bang zijn de personages niet om elkaar de waarheid te zeggen, maar het is hún waarheid en dat levert niets op. Daarmee is Wie is bang inderdaad een praatstuk en niet alleen omdat er veel in getaterd en gesnaterd wordt, maar ook omdat het net gaat over (de onmogelijkheid van) met elkaar praten, over het belang van de gedachtewisseling, over de confrontatie van ideeën, over de noodzakelijke dialoog. En dus gaat deze tekst, die allerlei problemen van het theater behandelt, uiteindelijk ook over de werkelijkheid waarin dezelfde maatschappelijke problemen heersen als in de microkosmos van het theater. De vraag is namelijk wie er bang is voor verandering, want daarover gaan de disputen in dit stuk: moeten we in de hedendaagse veranderende context vasthouden aan onze traditie die blijkbaar onvoldoende appelleert aan een nieuwe generatie, die niet langer eenzelfde referentiekader deelt? Of moeten we onszelf en ons culturele erfgoed aanpassen aan die nieuwe situatie (zonder evenwel ons geheugen te verloochenen – zie Lanoyes opstelling in de recente discussie over de canon: https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2019/08/26/lanoye-over-de-canon/? De poëticale positie van Lanoye was dankzij zijn veelgeroemde herschrijvingen voor het theater al duidelijk, maar wordt met deze adaptatie van Albees toneelklassieker, die veel verregaander is dan zijn eerdere bewerkingen, op scherp gesteld. En omdat het theater hier dienstdoet als een metafoor voor de grote wereld, is het meteen ook een maatschappelijke stellingname. Door het geniale spel met feit en fictie toont Wie is bang de kracht van toneel en vooral: van Lanoyes toneel, dat tegelijk grote woordkunst en poëticaal pamflet is, en bovendien een aantal politieke discussies oproept en aanwakkert.
Recensie: Wie is bang van Tom Lanoye door Carl De Strycker.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.