Zes jaar geleden publiceerde Ger Verrips al een lijvige biografie over Karel van het Reve, nu brengt Van Oorschot in zeven delen zo ongeveer alles bijeen wat hij schreef. Je zou denken dat biografieën en verzamelde werken een impuls geven aan de bestudering van het werk van zo’n belangrijke auteur, maar helaas werkt dat niet altijd zo. Soms lijkt dit soort monumentale aandacht eerder een risico met zich mee te brengen. De auteur in kwestie kan namelijk even gemakkelijk worden bijgezet in de canon van de Nederlandse literatuur zonder dat er nog iemand naar hem omkijkt. Biografie en verzameld werk wekken dan de indruk het laatste woord over de geliefde schrijver te willen zeggen, waardoor andere biografen, nieuwsgierige interpreten en eigenwijze lezers zich afgeschrikt voelen.
Welk lot wacht het oeuvre van Karel van het Reve? Dat hangt natuurlijk ook af van de relevantie die het vandaag de dag nog heeft. Die vraag is nog sterker aan de orde wanneer het een essayist betreft. Fictionele genres ontstijgen tot op zekere hoogte hun eigen tijd. Multatuli’s Max Havelaar is nog altijd te lezen zonder al te veel kennis van de negentiende-eeuwse koloniale politiek, omdat de roman zelf alle relevante historische feiten aanlevert. Maar wie W. F. Hermans’ Boze brieven van Bijkaart wil begrijpen, moet beschikken over heel wat kennis over de toenmalige politiek-maatschappelijke werkelijkheid. Wil het werk van een essayist na dertig jaar nog leesbaar zijn, dan moet de essayist ons ook nu nog prikkelen door de originaliteit en de actualiteit van zijn opvattingen en de lezers kunnen raken met zijn stijl. Karel van het Reve moet het vooral van dit laatste hebben. Zijn ideeëngoed blijkt inmiddels enigszins gedateerd en is vooral historisch interessant, maar zijn stilistische brille zorgt ervoor dat we zijn essays en columns met plezier kunnen lezen.
Deel drie (1969-1972) en vier (1973-1980) van het Verzameld werk bevatten de teksten uit de periode waarin Van het Reve de meeste bekendheid genoot. In de jaren zeventig ontpopte hij zich tot een gewaardeerd Ruslandkenner (daarvan getuigt Het geloof der kameraden uit 1969) en tot een beroemd correspondent voor Het Parool in Moskou, waarvan hij in Met twee potten pindakaas naar Moskou (1970) verslag deed. In deze bloeiperiode opereerde Van het Reve nadrukkelijk in de omgeving van Geert van Oorschot. Zijn werk werd niet alleen door Van Oorschot uitgegeven, ook was hij losjes verbonden aan diens tijdschrift Tirade dat zich verzette tegen de linkse ideologieën die in die dagen welig tierden (onder meer bij ‘de revolutionaire schrijver en pamflettist Harry Mulisch en zijn partizanenbent van schakers en muzikanten.’) Net als Jacques de Kadt en Charles B. Timmer stond Van het Reve kritisch tegenover de Sovjet-Unie en moest hij niets hebben van de jonge intellectuelen die dweepten met linkse leiders in China en Cuba. Hij maakte zich in deze jaren vooral sterk voor dissidente schrijvers die de Sovjet-Unie moesten ontvluchten om hier de waarheid over het systeem te kunnen onthullen en wier teksten op de meest inventieve manieren de grens over gesmokkeld moesten worden.
Van het Reve ontwikkelt in deze periode een eigen profiel als essayist en columnist. In de geest van de door hem bewonderde polemist Ter Braak ontmaskert hij als vanzelfsprekend aangenomen waarheden. Telkens neemt hij zo’n waarheid onder de loep en ontrafelt hij haar door wat je ‘logisch redeneren’ met ‘gezond verstand’ zou kunnen noemen. In Met twee potten pindakaas naar Moskou vinden we bijvoorbeeld een uitvoerige redenering over het zogenaamde voordeel van het communisme, namelijk dat de huurprijzen in Moskou erg laag zijn. Van het Reve berekent de mogelijke huurprijs van een Moskouse arbeiderswoning en concludeert dat de gemiddelde arbeider de helft van zijn inkomen kwijt is zijn aan huur.
Dit nuchtere redeneren is gefundeerd in een bredere wereldvisie. Die visie wordt grotendeels bepaald door Van het Reves popperiaanse wetenschapsopvatting: ‘Een wetenschap immers kan gedefinieerd worden als een reeks verbodsbepalingen, net als het Wetboek van Strafrecht, met dit verschil dat bij het Wetboek van Strafrecht de overtreder gestraft wordt en bij een natuurwet de wet zelve.’ Wetenschap is er om falsificeerbare uitspraken te doen over de werkelijkheid. Haar kracht ligt in het verwerpen van hypothesen op basis van empirisch onderzoek, waardoor er theorieën ontstaan die de waarheid alsmaar dichter naderen.
De essayist Van het Reve past deze methode toe op tal van schijnwaarheden. In Het geloof der kameraden neemt hij bijvoorbeeld de ‘dwaalleer’ van het marxisme-leninisme op de korrel. Hij beschrijft die leer als een geloof dat nog altijd vele aanhangers heeft, maar dat de toets der empirische kritiek nauwelijks kan doorstaan. Zijn kritiek beschrijft hij met een licht spottende, ironische toon:
Het wil mij voorkomen dat er samenhang bestaat tussen de aard van deze theorie en dit in gebreke blijven van haar uitvinders om haar in een geschrift van desnoods enkele tientallen pagina’s uiteen te zetten.
Zo zijn er meer vragen, die betrekking hebben op de betekenis van het fragment. De juistheid ervan is nog een geheel andere zaak. Er is, bij mijn weten, nimmer een poging tot bewijs gedaan behalve door het geven van voorbeelden.
Andere voorbeelden van Van het Reves redeneertrant staan in Uren met Henk Broekhuis (1978), een selectie uit de columns die hij onder dit pseudoniem schreef. Ieder hoofdstuk vertrekt vanuit een eigenaardige constatering van de columnist die hij in het stuk uitlegt, zoals ‘Er is nauwelijks een zichzelf respecterend intellectueel in de westerse wereld te vinden, die niet gelooft dat vele in dromen, beeldende kunst en literatuur voorkomende potloden en andere langwerpige dingen fallische symbolen zijn.’ Hier richt Van het Reve zijn ‘ontnuchterende verstand’ op de beoefenaars van de psychoanalyse en literatuurwetenschap en hun neiging om iets anders te lezen dan wat er staat. Voor een harde empiricus als Van het Reve is hun interpretatieve werk het toonbeeld van idiotie: volgens hem staat er altijd alleen maar wat er staat. Waarom zouden de duizenden lezers van literaire teksten die boeken anders zonder literatuurwetenschappers kunnen lezen?
Van het Reves rigide redeneertrant werkt vooral als een middel om naïef idealisme te ontmaskeren. Daarmee kon hij de Westerse samenleving wijzen op de foutieve aannamen die bestonden omtrent het leven in de Sovjet-unie. Maar er zit ook een schaduwzijde aan zijn neiging om alles langs de meetlat van de empirische wetenschap te leggen. Dat er ook wetenschapsdomeinen bestaan waarin niet zozeer het formuleren van algemene wetten (‘de waarheid’) centraal staat, maar het analyseren van unieke fenomenen zoals de menselijke psyche en kunstwerken, wil er bij Van het Reve niet in: het geven van ‘voorbeelden’ levert niets op en ‘betekenis’ is een besmet woord.
In zijn befaamde Huizinga-lezing ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ maakt Van het Reve zich vrolijk over de jonge wetenschappelijke discipline van de literatuurwetenschap. Hij verwijt literatuurwetenschappers dat ze niet toegankelijk kunnen schrijven, dat ze betekenissen zoeken waar die er niet zijn (omdat de schrijvers toch duidelijk zeggen dat ze die betekenissen er niet in gestopt hebben) en dat ze geen antwoord kunnen formuleren op de enige relevante vraag in hun vakgebied:,waarom is het ene boek goed en het andere niet?
Van het Reves ontnuchteringsmethode leidt ook hier tot een vermakelijke tekst, maar zijn argumenten overtuigen niet. Het is natuurlijk fijn wanneer een wetenschappelijk werk vlot is geschreven, maar er bestaat niet één wetenschap waarin de kwaliteit van de onderzoeksresultaten louter beoordeeld wordt op basis van de stijl waarin ze zijn opgeschreven. De vraag waarom het ene boek goed is en het andere niet, is inderdaad onmogelijk te beantwoorden. In de eerste plaats is kwaliteit een eigenschap die door lezers aan teksten wordt toegeschreven en zich niet laat objectiveren. Als er al een manier is om hierover iets te weten te komen, dan is het via de individuele analyse en interpretatie van de tekst, zoals de gewraakte Sötemann probeert in zijn studie over de Max Havelaar. Sötemann lost het probleem misschien niet op, maar doet wel een serieuze poging.
Dan blijft Van het Reves laatste en sterkste argument over, namelijk de kritiek op de wetenschappelijkheid van de literaire interpretatie. Met zijn kritiek doet hij echter geen recht aan de discussie in de literatuurwetenschap van de jaren zeventig: die ging over niets anders dan de zoektocht naar een wetenschappelijk verantwoorde manier om teksten te interpreteren. Juist de literatuurwetenschappers die Van het Reve hekelt (Oversteegen, Maatje) stelden die problemen aan de orde. Ook zij waarschuwden voor de risico’s van al te fantasierijk interpreteren en mede daarom probeerden zij regels te formuleren waaraan een interpretatie zou moeten voldoen.
De discussie rondom de literatuurwetenschap laat zien dat Van het Reve zich soms blind staarde op zijn popperiaanse wetenschapsopvatting. Die rigiditeit maakte hem blind voor de verdiensten van een discipline die met dezelfde vragen worstelde als hij zelf. De argumentatie die Van het Reve in de Huizinga-lezing aandraagt, komt vandaag nogal verouderd over, vooral omdat zij in de jaren zeventig al was gericht tot een clichébeeld van de literatuurwetenschap. Dat neemt niet weg dat dit door Van het Reve met veel aplomb gepresenteerde beeld nog steeds invloed heeft. Tot op de dag van vandaag is er bij redacties van dag- en weekbladen een merkbare argwaan ten aanzien van literatuurwetenschappelijke studies. Die worden vaak bij voorbaat weggezet als te specialistisch of te weinig toegankelijk geschreven. Dat er wel degelijk zeer lezenswaardige literatuurwetenschappelijke studies uitkomen, waarin ook nog eens belangrijke nieuwe inzichten staan over auteurs of literair-historische periodes, doet aan dat beeld niets af. Daardoor is er in deze media nauwelijks nog aandacht voor andere studies dan biografieën.
De afdelingen met ‘ongebundeld werk’ van Van het Reve zijn gevuld met zo’n 350 (deel 3) en 600 (deel 4) pagina’s met columns, recensies en open brieven uit onder meer Het Parool, Haagse Post, Hollands maandblad, Soma en Propria Cures. Het is de ironie van de geschiedenis dat dit verzameld werk ook voor de door Van het Reve zo gehate literatuurwetenschappers een schat aan informatie biedt. Zeker nu de literatuurwetenschap zich steeds meer bezighoudt met het publieke optreden van schrijvers en intellectuelen, krijgt zijn werk in ieder geval een groot historisch belang. De duizend pagina’s met ongepubliceerde commentaren op de meest uiteenlopende maatschappelijke verschijnselen kunnen we lezen als een tegendraadse en hoogst vermakelijke cultuurgeschiedenis van de jaren zeventig. Alleen dat al maakt dat Karel van het Reve in een geschiedenis van de naoorlogse publieke intellectueel een prominente plaats zal moeten innemen.
Reacties
Achille van den Branden
Dan wordt er eens een noodzakelijk boek besproken op deReactor, gebeurt het op deze manier. Het is triest om te zien hoe de verdiensten van een groot schrijver hier onschadelijk worden gemaakt in een luie recensie, waarbij vooral de zwaar invalide samenvatting van ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ mij een doorn in het oog is.
Op het eerste gezicht lijkt de bespreking een toonbeeld van nuance: Van het Reve’s ideeën zijn gedemodeerd maar, ere wie ere toekomt, zijn werk verdient het nog te worden gelezen omwille van zijn stilistische brille en als historisch document. De aandachtige lezer bemerkt echter een rare cesuur in de tekst. Van het Reve’s gezond verstand wordt eerst neergezet als een uitstekend weermiddel tegen naïef idealisme. Past hij diezelfde nuchterheid echter toe op de discipline die zichzelf ‘literatuurwetenschap’ noemt, dan overtuigen zijn argumenten ineens niet meer, en is zijn wereldbeeld ‘rigide’ popperiaans. (Vanaf dat punt hoef je het biootje van de recensent al niet meer aan te klikken om te vermoeden uit welke hoek deze bespreking komt. Waarom zijn mensen zo weinig ontvankelijk voor kritiek op hun beroepsbezigheden?)
Maar de herkomst van de bespreking interesseert me eigenlijk niet. Wel dat de recensent hier met hinkstapsprongen over de argumentatie in ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ heengaat, zodat een lezer die niet vertrouwd is met dat essay (dat overigens online te vinden is op dbnl.org, een link ware niet meer dan hoffelijk geweest, kan iedereen voor zichzelf kijken) wordt onthouden waar het eigenlijk over gaat.
Om te beginnen doet meneer Bax het voorkomen of Van het Reve toegankelijk taalgebruik van literatuurwetenschappers alleen maar een plus vindt in het kader van de leesbaarheid en de attractiviteit van de tekst. Maar er is veel meer. Literatuur is vooreerst een van de zeldzame disciplines waarbij de beschouwer zich van hetzelfde medium moet bedienen als de kunstenaar: taal. Dan is het natuurlijk niet verwonderlijk dat mensen weinig fiducie hebben in specialisten die zich onbehoorlijk weten uit te drukken — die dus het medium verminken waar ze zich deskundig in noemen.
Maar goed, dat argument kan je flauw vinden. Wat vhR echter nog meer stoort is dat literatuurwetenschappers door hun boeventaaltje de indruk geven dat ze iets meer ontdekt hebben dan een verstandige leek uit de tekst had kunnen halen. Door moeilijke woorden te gebruiken wordt de indruk gewekt dat literatuurvorsers iets kunnen verklaren, terwijl ze alleen maar banaliteiten overplakken met specialistisch jargon dat weinig aan het begrip toevoegt, ja het begrip eerder vertroebelt. In zijn eigen woorden:
“In plaats van nu te zwijgen zolang men over zo’n verschijnsel niet meer kan zeggen dat wat iedere leek al bij zichzelf heeft opgemerkt, probeert men zo’n opmerking te vertalen in geleerde termen die nergens toe dienen dan om de armoede van de eigen vondst, of liever gezegd het ontbreken van enige eigen vondst te maskeren. Heeft men werkelijk iets te zeggen, heeft men werkelijk een ontdekking gedaan, dan treedt die ontdekking markanter naar voren naarmate men hem eenvoudiger, korter, begrijpelijker, simpeler formuleert. Heeft men echter niets te zeggen, heeft men eigenlijk niets ontdekt, doet men eigenlijk niets meer dan open deuren intrappen, dan werkt eenvoud juist schadelijk: in al zijn armoede staat de auteur dan voor ons. En dan krijg je vanzelf die pogingen tot aankleden, het gebruik van een speciaal vocabulair zodat ‘Jan leest een boek en vindt het mooi’ tot een heel lange zin wordt, vol met woorden als ‘realiseren’, ‘woordkunstwerk’, ‘wereld in woorden’, ‘mimesis’, ‘erzählte Zeit’ en ‘beoordelend subject’. Pas als je die woorden terugvertaalt, blijkt het medegedeelde niets of heel weinig om de hakken te hebben. Je begrijpt niet waarom het allemaal zo geestdodend en uitvoerig gezegd moet worden, en je begrijpt trouwens al helemaal niet waarom het überhaupt gezegd moet worden, tot de oplossing van welk probleem die uitvoerige en geestdodende uiteenzettingen bijdragen.”
En neen, ook vandaag nog, zeker in Vlaanderen, zijn er literatuurwetenschappers die op deze manier artikels volschrijven.
Hiermee komen we mijns inziens bij de kern van ‘Het raadsel der onleesbaarheid’: de onwetenschappelijkheid van wat zich tot op vandaag (tiens, Van het Reve historisch?) literatuurwetenschap blijft noemen. Want, meneer Bax heeft gelijk, geen enkele wetenschap staat of valt met de stijl waarin de onderzoeksresultaten worden opgeschreven.
Wél staat of valt ze met de striktheid en de ondubbelzinnigheid van die onderzoeksresultaten. Elke wetenschap die naam waardig is in staat dingen te verklaren, of op zijn minst de werking van iets zo nauwkeurig te beschrijven dat er op basis daarvan voorspellingen mogelijk zijn. De literatuurwetenschap nu laat dat na. Ze lijkt wel pogingen te doen dingen te verklaren, maar blijft alleen maar steken in beschrijvingen. Beschrijvingen achteráf. Van het Reve over onze Sötemann, schrijver van een studie over ‘Max Havelaar’:
“De schrijver vertelt ons hoe het boek onderweg steeds van karakter verandert, hoe Dekker er alles wat hij in Brussel toevallig bij de hand had in smeet: slechte jeugdverzen, de Japanse steenhouwer, een catalogus van het pak van Sjaalman, een betoog van Droogstoppel over poëzie, een betoog van Havelaar over beeldende kunst, toespraak tot de hoofden van Lebak, plattegrond van een Indisch huis… Sötemann lijkt zonder meer aan te nemen dat als de Havelaar een prachtig boek is — en dat denkt hij geloof ik toch wel, al laat hij het nergens merken — dat dat dan komt door die merkwaardige, rommelige, verwarde, bizarre structuur. Maar hoe die structuur samenhangt met het effect dat de Havelaar op de lezer heeft, hoe die samenhangt met de onmiskenbare, zeer grote kwaliteit van het boek — dat vertelt hij ons niet. Hij komt bijvoorbeeld niet op het idee — en als hij wel op dat idee gekomen was, zou zijn boek althans één originele gedachte hebben bevat — dat de Havelaar wel eens zo goed zou kunnen zijn ondanks die verwarde structuur, of dat de door hem beschreven structuur wel eens even weinig met het effect van het boek op de lezer te maken zou kunnen hebben als de kleur van spaken en velgen op de rijkwaliteiten van een fiets.”
De formele kenmerken van literatuur die letterkundige vorsers lijken aan te dragen om de kwaliteit van een werk te verklaren, verklaren juist niets, omdat diezelfde kenmerken voorkomen in middelmatige en slechte boeken. Bovendien zijn formele trucjes in wezen zo oud als de straat, en genieten ervaren lezers daar ook van zónder dat een specialist hen op die open deuren moet wijzen. Van het Reve geeft nog een voorbeeld, uit de dichtkunst:
“Leopold begint een bekend gedicht met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Drie dingen springen bij deze regel direct in het oog: de regel wijkt af van het gewone taalgebruik doordat de dichter ‘oud woonhuis’ zegt in plaats van bijvoorbeeld ‘huis waar ik vroeger gewoond heb’, ‘peppels’ voor ‘populieren’ en ‘peppels staan’ voor het correcte ‘staan peppels’. Deze kunstgrepen zijn zo oud als de literatuur zelve en werden driehonderd jaar voor Christus al door Aristoteles met duidelijke voorbeelden beschreven. En ze komen ontzettend vaak voor, zowel bij goede als bij slechte dichters. Maar dat neemt niet weg dat de gemiddelde neerlandicus meent iets ontzettend interessants te hebben opgemerkt als hij deze dingen ter sprake brengt.”
Op dezelfde manier bekritiseert vhR dan de tic van literatuurbeschouwers om zich meester te maken van alle mogelijke vormen van symboliek in een boek. Alsof je symboliek ook niet tegenkomt in slechte boeken, en alsof symboliek ook niet evengoed een vulgaire kunstgreep kan zijn om platitudes aan de man te brengen.
Poppers principe van de ‘falsifieerbaarheid’, dat in de exacte wetenschappen een belangrijk fundament is, komt nu inderdaad duidelijk aan de horizon piepen. Wanneer ook maar één iemand een tegenvoorbeeld kan aanwijzen van een theorie, zo luidt dat principe, dan vervalt die theorie natuurlijk onmiddellijk. Maar in de literatuurwetenschap doet men in zo’n geval vrolijk alsof de neus bloedt.
Samengevat: er is zoiets als een literaire criticus, die zijn (voor)oordelen aannemelijk probeert te maken in een recensie. En er is zoiets als een literatuurhistoricus, die een boek in zijn maatschappelijke en literaire context plaatst — nuttige arbeid, uiteraard, maar (cruciaal!) niets wat een gewone historicus met zijn opleiding niet zou kunnen doen. Er is echter niet iets als een literatuur’wetenschapper’. Het volstaat immers niet dat een vorser de beste bedoelingen heeft, en de nodige ernst aan de dag legt, en nauwkeurig naar bewijsplaatsen in het boek verwijst, om zijn arbeid voor wetenschappelijk te mogen laten doorgaan.
Kunnen we dan niets zinnigs zeggen over boeken? Natuurlijk kunnen we dat. Het punt is echter dat het instrumentarium van de literatuurwetenschap haar beoefenaars niet systematisch tot zinvoller uitspraken doet komen dan niet-ingewijden. Dat hoeft niet eens te verbazen. Veel zaken die een roman waardevol kunnen maken, liggen sowieso al buiten het gezichtsveld van de literatuurwetenschappen. Of een realistisch bedoelde roman werkelijk natuurgetrouw is in de situaties en de mensen die ze beschrijft, daar helpt bijvoorbeeld geen enkele literaire opleiding tegen. Om dat in te schatten is er veel kennis nodig, kennis opgedaan in het ‘echte’ leven.
Daarom is een Theodore Dalrymple, om maar één iemand te noemen, een veel interessantere criticus dan de meeste broodlezers. Niet toevallig was hij arts van beroep, iemand met veel praktische kennis, opgedaan in de gevangenis en in de Engelse achterstandswijken. Vergelijk zijn essays met de zoveelste beschouwing waarin een salongeleerde zegt dat een verhaal niet altijd waar gebeurd is, wijst op alliteraties, of een boek situeert in de literaire traditie (in plaats van in de werkelijkheid), en je weet het wel.
Toch blijft de kaste van literatuurwetenschappers goed gedijen en stelt niemand zich die leerstoelen nog in vraag. Kan ook niet anders, zo voorspelde de o zo obsolete Karel van het Reve aan het slot van zijn betoog. “Het is quasi onmogelijk om een heel vak, hoe schamel ook, weer weg te krijgen als het eenmaal maatschappelijk vaste voet heeft gevat.”
Soms denk ik: wat voor koddige stielen zijn dat eigenlijk, criticus en hoogleraar literatuur? Iemand besteedt een of meerdere jaren van zijn leven aan het schrijven van een boek, daarbij productieve tijd en financiële middelen opofferend, om daar na publicatie heel weinig in return voor te krijgen. Terzelfdertijd buigt een criticus, min of meer in vaste loondienst, zich over datzelfde boek om het in een paar namiddagen te beoordelen. En dan heb je nog de professoren op de achtergrond, met aardig honorarium, die vanuit een comfortabel overzicht al die nijvere scribenten bestuderen. Waarbij bestuderen, zoals hierboven hopelijk afdoende wordt uitgelegd, voornamelijk betekent: beschrijven.
Hoe langer je daarover nadenkt, hoe duidelijker dit het ontwerp is voor een satire die Swift nooit geschreven heeft.
[Wie geïnteresseerd is in seriéuze kritiek over Popper en zijn falsificatiecriterum, kan o.a. terecht bij Jaap van Heerden in ‘Schrikbewind der verzinsels’. Voor doordachtere kritiek op de Huizinga-lezing, zie het stuk van Hans van den Bergh in het liber amicorum ‘Uren met Karel van het Reve’.]
Samuel Vriezen
Dus het probleem van de literatuurwetenschap is dat het niets verklaart, niet voorspelt, en alleen beschrijft? Bon. Ik doe het er voor.
Het “verklaren” van wat een boek goed of slecht maakt lijkt me inderdaad een nogal overspannen eis om aan de wetenschap te stellen; het “voorspellen” lijkt me niet iets waar wetenschap zich per definitie mee bezighoudt (en bij een falsifieerbare literatuurwetenschappelijke voorspelling in het bijzonder kan ik me weinig voorstellen).
Blijft de beschrijving. Dat is niet iets triviaals – wiskunde bijvoorbeeld doet feitelijk ook alleen maar aan beschrijving. Algemener, een beschrijving maakt gebruik van termen en concepten, en als die termen en concepten een krachtige expliciete theoretische onderbouwing meekrijgen, dan is dat toch ook wat waard (temeer omdat termen en concepten nooit zomaar inhoudelijk vastliggen of waardenvrij zijn.) E dat is ongeveer het soort werk waarvan ik zelf hoop dat literatuurwetenschappers het leveren.
Over de validiteit van Bax’ samenvatting tenslotte: ik krijg de indruk dat de zin “Dan blijft Van het Reves laatste en sterkste argument over, namelijk de kritiek op de wetenschappelijkheid van de literaire interpretatie.” de kern aardig geraakt heeft. Maar, mijnheer Van den Branden, wat vindt U eigenlijk van de rest van die alinea van Bax? Klopt het wat Bax zegt, namelijk dat Reve’s kritiek geen recht deed aan de discussie in de literatuurwetenschap van de jaren ’70?
sanderbax
Ik moet zeggen dat ik een beetje schrik van de verontwaardigde toon van Achille van den Brandens reactie op mijn recensie. Van den Branden heeft blijkbaar een grote hekel aan ‘de kaste van literatuurwetenschappers’. Het stoort hem dat er mensen zijn die de beste jaren van hun leven wijden aan het schrijven van biografieën en monografieën over auteurs die zij belangrijk vinden, die graag theoretisch willen nadenken over literatuur en die met hun literatuurgeschiedenissen het literaire erfgoed levend proberen te houden. Voor hem zijn het vooral profiteurs die op kosten van de overheid vier jaar lang naar een roman zitten te staren die een criticus in een paar dagen gelezen heeft. Het beeld dat Van den Branden schetst herken ik helemaal niet. Ik vertoef al enige jaren ‘onder literatuurwetenschappers’ en kan dus uit eigen ervaring vaststellen dat Van den Branden geen idee heeft van wat de literatuurwetenschap is, laat staan van wat literatuurwetenschappers doen.
Omdat ik uit de ‘hoek’ van de literatuurwetenschap kom, krijg ik allerlei verwijten over mij heen. Zo verwijt Van den Branden mij een ‘luie recensie’ geschreven te hebben. Blijkbaar doet een recensent slechts moeite wanneer hij een recensie schrijft waarmee Van den Branden het helemaal eens is. Eigenaardiger nog is dat hij mij verwijt een ‘zwaar invalide’ samenvatting gegeven te hebben van Van het Reve’s Huizingalezing. Hij publiceert zijn reactie onder meer om de lezers duidelijk te maken waar het stuk ‘eigenlijk over gaat.’ In de rest van zijn betoog (dat voornamelijk een met veel citaten van de meester opgeleukte herhaling is van ‘Het raadsel der onleesbaarheid’) noemt hij geen opvattingen over de literatuurwetenschap die ik in mijn korte recensie niet heb aangehaald.
Ik heb wel een idee hoe dat komt. Het heeft er namelijk alle schijn van dat Van den Branden na die invalide samenvatting maar opgehouden is met lezen. Op mijn tegenargumenten gaat hij in het geheel niet in. Krijg je een keer een reactie op een recensie, gaat hij niet over de recensie!
Op het gevaar af weer een belangwekkend betoog te kort doen, stel ik vast dat Van den Brandens centrale kritiekpunt is dat literatuurwetenschap eigenlijk geen wetenschap is. Volgens hem kan een literatuurwetenschapper niets ontdekken in een literaire tekst dat een leek niet óók zou kunnen vinden. De oorzaak daarvan is dat de literatuurwetenschap niets kan bewijzen. Echte wetenschappen kunnen dat wel: die ontwikkelen theorieën die verworpen worden zodra er één voorbeeld is dat de theorie tegenspreekt. De literatuurwetenschap doet dat niet, stelt Van den Branden vast, omdat zij formele kenmerken aandraagt die zowel goede als slechte boeken in zich dragen. Daarmee doet de literatuurwetenschap niets anders dan ‘banaliteiten overplakken met specialistisch jargon’.
Je vraagt je af of Van den Branden wel enig idee heeft van wat de literatuurwetenschap als discipline inhoudt. Waarschijnlijk heeft hij – net als zijn grote leermeester Van het Reve – nog nooit een boek van een literatuurwetenschapper gelezen, omdat die boeken naar hun beider mening niet om door te komen zijn. Van den Branden had die moeite beter wel kunnen nemen, want nu neemt hij klakkeloos de misvatting over die centraal staat in Van het Reve’s lezing. Beiden denken dat het de literatuurwetenschap erom te doen is falsificeerbare uitspraken te doen. Maar dat klopt niet. De literatuurwetenschap is namelijk een wetenschap die aansluit bij de hermeneutische traditie (waarvan ook de geschiedwetenschap, de religiewetenschap en de filosofie deel uitmaken) waarin Verstehen belangrijker wordt gevonden dan Erklären, om de termen van Dilthey maar te gebruiken. Over literatuur kunnen nauwelijks bewijsbare uitspraken worden gedaan. Je kunt als wetenschapper dan twee dingen doen: of je laat het onderwerp rusten en gaat iets anders onderzoeken, of je zoekt naar manieren om toch inzicht in je onderwerp te krijgen. Dat nu is wat de literatuurwetenschap (in navolging van de hermeneutiek) als sinds haar ontstaan probeert te doen.
Daarbij komt dat de literatuurwetenschap veel meer doet dan slechts het interpreteren van teksten (zoals Van den Branden lijkt te denken). De literatuurwetenschap probeert theorieën te formuleren over wat literatuur is en hoe zij in de samenleving functioneert. Zo is het binnen de empirische literatuurwetenschap gebruikelijk om vast te stellen dat literatuur datgene is wat in het literair-sociale proces literatuur genoemd wordt. Onderzoekers uit deze traditie doen – geheel in de geest van Van den Branden en Van het Reve – voorspellend onderzoek naar gedrag van uitgevers, critici en lezers in het literaire veld. Er is dus wel degelijk een popperiaanse vorm van literatuurwetenschap.
Ik zeg dat alleen maar omdat Van den Branden het blijkbaar niet wist, want ik zelf beoefen deze tak van literatuurwetenschap niet of nauwelijks. Meer thuis voel ik me bij theoretische literatuurwetenschappers die nadenken over de (formele en inhoudelijke) eigenschappen van literaire teksten. De centrale vraag daarbij is wat de essentiële kenmerken van de literaire tekst of van het literaire zijn (inmiddels zijn er ook genoeg literatuurwetenschappers die ‘het literaire’ beschouwen als een intermediaal fenomeen en daarom ook andere kunstvormen bestuderen).
Deze theoretici ontwikkelen onder meer modellen waarmee literaire teksten geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. Ik ben het met Van den Branden eens dat zij daarmee vooral op een formele wijze proberen te doen wat sommige niet-gestudeerde lezers ook vanzelf kunnen. De grote verdiensten van de narratologie is echter dat zij een begrippenapparaat heeft ontworpen waarmee we al die dingen die ons als lezers normaal zo vanzelfsprekend voorkomen theoretisch kunnen verwoorden. Volgens mij is dat toch wel iets anders dan ‘met specialistisch jargon beschrijven’. Deze methode helpt wetenschappers om hun onderzoeksresultaten (bijvoorbeeld hun interpretaties van literaire teksten, oeuvres of literair-historische perioden) zo te verwoorden dat andere wetenschappers hun bevindingen kunnen nagaan, controleren en bekritiseren. Dát lijkt mij nu net de essentie van wat wetenschap is: het beantwoorden van vragen door middel van navolgbare en controleerbare procédés (die voortkomen uit theoretische modellen). Daarbij is de vraag of het antwoord op de vraag een bewijs is of een interpretatie voor mij veel minder interessant.
Wat onderscheidt een literatuurwetenschapper van een leek? Niets essentieels als je het mij vraagt. Wel iets gradueels. Een student literatuurwetenschap heeft vier of vijf jaar lang veel gelezen, heeft kennis opgedaan van de literatuur- en cultuurgeschiedenis, heeft geleerd om na te denken over wat literatuur is, en op welke manier teksten gelezen (kunnen) worden. Bovendien heeft hij veel theoretische teksten gelezen waarin wetenschappers en filosofen hebben nagedacht over die ingewikkelde (en inderdaad niet te beantwoorden) vraag wat literatuur is. Als die student afgestudeerd is en zich dus literatuurwetenschapper mag noemen, dan is hij wel degelijk in staat om ‘systematische uitspraken’ te doen over een literaire tekst. Of die uitspraken zinvoller zijn dan de uitspraken van lezers die geen literatuurwetenschap gestudeerd hebben, weet ik niet. In de meeste gevallen zal dat zo zijn, maar ik wil niets kwaads zeggen over eigenzinnige en creatieve essayisten (zoals Cyrille Offermans of Piet Meeuse) die buiten de literatuurwetenschap om fascinerende studies produceren.
Dat neemt niet weg dat de student literatuurwetenschap prima in staat is om als wetenschapper te functioneren: omdat hij geleerd heeft wat de belangrijkste theorieën binnen de discipline zijn, omdat hij geleerd heeft die kritisch tegen elkaar af te wegen en omdat hij geleerd heeft zijn onderzoeksresultaten zo vorm te geven dat andere wetenschappers de gevolgde procedures kunnen navolgen. Dat stelt hem in staat om een studie te schrijven over een literair-theoretisch probleem, of over een empirisch onderzoek naar het gedrag van lezers in het literaire veld, of een monografie over een of meer auteurs of een bijdrage aan de literatuurgeschiedenis. Zonder literatuurwetenschappers zouden veel van deze studies niet meer verschijnen en zouden veel van de onderwerpen die erin behandeld worden vrij snel vergeten worden.
Ik denk niet dat meneer Van den Branden en ik het ooit eens zouden kunnen worden. Hij gaat uit van een wetenschapsopvatting die de mijne niet is. Als een discipline alleen wetenschappelijk genoemd mag worden als zij verklaringen kan geven en falsificaties kan uitvaardigen, dan is er geen plaats voor een wetenschap die literaire fenomenen onderzoekt. Dat betekent niet alleen dat je de literatuurtheorie afschaft (ik denk dat Van den Branden die kan missen als kiespijn), maar verjaag je ook de biografie en de literatuurgeschiedenis uit de academie, om maar te zwijgen over de geschiedwetenschap, de filosofie en (grote delen van) de psychologie. Ik zou zeggen dat er dan een nogal schraal aanbod overblijft aan de universiteiten. Bovendien doe je met zo’n stellingname onrecht aan het belangrijke werk van al die editeurs, biografen en literatuurhistorici die de bouwstenen aanleveren voor het literatuuronderwijs en die delen van ons literair erfgoed behouden voor de vergetelheid. Het literaire landschap wordt er zeker niet mooier van als de literatuurwetenschap eruit zou verdwijnen.
Om een lang verhaal kort te maken, anders dan Van den Branden beweert kan ik zeer goed omgaan met ‘kritiek op mijn beroepsbezigheden’. Maar dan moet die kritiek wel afkomstig zijn van iemand die bereid is om écht de discussie aan te gaan. De eerste stap daarbij is volgens mij dat de criticus de moeite neemt om zich te verdiepen in het beroep dat hij zo graag wil bekritiseren. Nu heeft er alle schijn van dat het Van den Branden helemaal niet om een uitwisseling van gedachten te doen is, maar dat hij mijn stuk gebruikt heeft om uiting te geven aan zijn blijkbaar al jaren aanwakkerende boosheid ten aanzien van de literatuurwetenschap. Waar die woede vandaan komt, weet ik niet. Mocht Van den Branden behoefte hebben aan een therapeutische meeloopsessie bij de universiteit, dan nodig ik hem van harte uit om eens een dagje langs te komen in Tilburg.
Jeroen van Rooij
Overigens is de link naar Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid op dbnl, die Achille van den Branden zo deerlijk mist, toegevoegd.
nico van der sijde
Lekkere discussie is dit! Als ex-literatuurwetenschapper (ik doe nu ander werk dat beter verdient) kan ik een reactie niet laten. Ik heb geen zin in discussie over de verdiensten van Van het Reve: het gaat mij allleen om de discussie over literatuurwetenschap in de reacties. En daarin begrijp ik de opwinding bij Van den Brande niet helemaal, of zelfs helemaal niet.
Maar misschien komt dat ook omdat de vraag of literatuurwetenschap een wetenschap is, mij nooit geinteresseerd heeft. En de vraag naar bewijsbaarheid van een literair waardeoordeel nog minder. Literatuur houdt zich zelf niet bezig met bewijsbare oordelen: Proust bewijst niets, Tolstoj toont niets aan, en Kafka legt on sgeen Popperiaans te toetsen theorie voor, maar al deze giganten verruimen wel mijn wereldbeeld door mooie en prachtige perspectieven te ontvouwen op de wereld. Ze scheppen een bepaald soort schoonheid en inzicht die er zonder hen niet zou zijn geweest. Van iemand die Proust of Tolstoj bespreekt wil ik dan alleen dat hij mijn perspectief op hun werk verruimt, door verbanden te leggen en details te tonen die ik nog niet had gezien. Graag ook met argumenten, want met gratuit geleuter schiet niemand wat op, maar exact bewijs is niet wat ik zoek. Exacte verklaring ook niet, want dat is per definitie onmogelijk bij literatuur. Schoonheid die zich restloos laat verklaren of voorspellen is immers geen schoonheid meer. Maar een attente beroepslezer kan wel nieuwe inzichten in een boek geven die dan de schoonheid ervan nog weer vergroten of beter zichtbaar maken.
Welnu, precies dat soort nieuwe inzichten zijn ruim te vinden bij erkende literatuurwetenschap-cracks als Auerbach, Praz, Kayser, Sklovsky, Harold Bloom. Natuurlijk ook bij niet-literatuurwetenschappers: Offermans en Meeuse inderdaad (genoemd door sanderbax), maar ook Kundera (zijn essays), Nabokov (Lectures on Russian literature). Maar toch, literatuurwetenschappers hebben tijden lang training gehad in literatuur lezen, en hebben ook een instrumentarium leren gebruiken dat daarbij kan helpen. De semiotische analyses van Joyce door Umberto Eco bijvoorbeeld hebben mij zeker veel geleerd over Joyce. Dankzij Peter Zima heb ik anders leren kijken naar Kafka, Camus, Beckett. Dankzij Maarten van Buuren heb ik veel geleerd over diverse auteurs binnen en buiten Frankrijk. Bachtin heeft mij enorm veel geleerd over Dostojevsky en Rabelais, en dat had zij zonder zijn nogal eigenzinnige theoretische instrumentarium niet gekund. Ook deconstructies door b.v. Hillis Miller en Barbara Johnson hebben mijn blik verrijkt op bijvoorbeeld Conrad, Melville, Proust.
Waar maakt Van den Branden zich druk over? Wie denkt hij precies met zijn reactie te treffen? En waarom al die moeite?
Achille van den Branden
Aan allen dank voor de reacties. Het is mooi om te zien hoe de rangen zich sluiten. Hoe divers dus het lezerspubliek is dat op deReactor afkomt.
Even pauzeren graag. Ik voel me als een doelman die in korte tijd vier, vijf penalties moet keren, terwijl hij nog op de grond ligt na de eerste bal. Iedereen krijgt uitgebreid antwoord, maar dat kost tijd, veel tijd. En dat heb ik even niet. Jullie zijn met velen, ik ben maar een man alleen (al denken velen het tegendeel). Komen er nieuwe argumenten bij, duurt het nog langer.
Tot binnen een paar dagen. Stay tuned.
Samuel Vriezen
Ach, in het kader van de beperkte diversiteit was het mij ook al opgevallen dat onze drie reacties tot dusver wel een zeker mate van overlap vertoonden. Misschien had U ons wel in één machtige ademteug van repliek kunnen dienen.
Maar neemt U intussen de tijd om flink wat secondanten te recruteren – ook ik geef de voorkeur aan een flinke chaos vol met diversiteit en publieksbereik. Als het dan toch op matten aankomt liever een gezellige rizomatische toestand waarbij vriend en vijand niet meer te onderscheiden zijn dan twee van die steile 18e-eeuwse slagordes!
nico van der sijde
‘Een gezellige rizomatische toestand’, zegt Vriezen……. Geweldig! Mijn dag is weer goed!
A.M. Ateur
Van de schrijvers die Nico Van der Sijde noemt – Auerbach, Praz, Kayser, Sklovsky, Harold Bloom – heb ik er 4 gelezen, hoewel ik (evenmin als Achille Van den Branden vermoed ik) zelf literatuurwetenschap heb gestudeerd. Dat zegt waarschijnlijk al iets over die schrijvers: blijkbaar was wat ze te melden hadden interessant en leesbaar genoeg voor mensen buiten de discipline.
Ik weet niet wat je ermee wint als je die mensen literatuurwetenschappers noemt, en niet bijvoorbeeld essayisten, zoals Valéry of Eliot, die ook wel allerlei interessants over boeken te melden hadden. Dat er in de loop der eeuwen zinnige teksten verschenen zijn over literatuur, dat zal niemand ontkennen, ook Karel van het Reve niet: in 1982 schreef hij bijvoorbeeld een bewonderende inleiding bij een bloemlezing uit het werk van iemand die ook door Van der Sijde wordt genoemd, Victor Sjklovski (De paardesprong).
Als we ze vandaag nog lezen, heeft dat (denk ik) niets te maken met de methode of de aanpak (if any) die ze propageren, en die overigens bij elk van de genoemde essayisten anders is. Ik lees ze als een verzameling interessante opmerkingen over boeken. En vaak blijven die opmerkingen interessant omdat ze “zonder dekking” zijn gemaakt, los van enige consistente en overdraagbare methode of theorie. (Dat geldt bijvoorbeeld ook voor iemand als Roland Barthes.) In elk geval biedt zelfs de onberispelijke toepassing van hun methode of theorie geen enkele waarborg op interessante, uitdagende en leesbare teksten.
Jeroen van Rooij
Dag Beste Amateur,
Zou je zo vriendelijk willen zijn om geen reacties te plaatsen onder pseudoniem?
Vriendelijks,
Jeroen
A.M. Ateur
Waarom? In jullie gedragscode staat:
“- U mag reageren onder uw eigen naam of onder een schuilnaam, maar niet onder iemand anders’ naam.”
Wat is het verschil tussen een schuilnaam en een pseudoniem? Volgens Van Dale zijn dat synoniemen. Of moet ik een schuilnaam kiezen die, laten we zeggen, de referentiële illusie intact laat?
Vriendelijks,
Anna Maria Teur
Jeroen van Rooij
Kennelijk is onze gedragscode niet duidelijk genoeg. Onder ‘schuilnaam’ verstaan wij hier een vast (schrijvers)pseudoniem en niet voor een gelegenheid geïmproviseerde naam zoals ‘A.M. Ateur’ of ‘Anna Maria Teur’. Als u wilt reageren, doe dat dan onder uw eigen naam.
nico van der sijde
Even in reactie op A.M. Auteur: ik kan het met veel van zijn/haar opmerkingen wel eens zijn. Dus ja, de genoemde werken over literatuur zijn vooral belangrijk als ‘een verzameling interessante opmerkingen over boeken’, en inderdaad, strak toepassen van een methode garandeert nog geen goede literatuurinterpretatie. En ok, er zijn veel verschillende methodes, wat al aannemelijk maakt dat er geen een objectief de juiste is. En zeker, mensen als Barthes gedijen prima bij het helemaal ontbreken van een methode (al waag ik op te merken dat Barthes soms ook fors structuralistisch is). Mij maakt het persoonlijk ook geen laars uit of iets literatuurwetenschap wordt genoemd of niet.
Maar het betoog van Van den Brande suggereerde m.i. (mogelijk onbedoeld) te veel dat alle literatuurwetenschap onzin is. Dat wou ik ff met wat voorbeelden bestrijden.
En bovendien is bij SOMMIGE literatuurwetenschappers de impact juist WEL voor een deel toe te schrijven aan de methode: Bachtin bijvoorbeeld heeft juist door zijn theoretisch kader (zijn definities van het groteske, zijn noties over het carnavaleske karakter van literatuur) een scherp oog voor de kwaliteiten van Bachtin en Dostojevsky. Natuurlijk had Bachtin ook nog eens enorm talent voor goed lezen: dat talent is zeker zo belangrijk als de methode, en met methode alleen red je het niet. Maar dat betekent nog niet dat de methode er geheel niet toe doet.
Niettemin, of iets literatuurwetenschap heet of niet maakt mij niet uit, en of iemand een methode volgt of niet evenmin. Als wat hij doet maar leidt tot een verzameling nieuwe en intrigerende inzichten op mooie boeken.
eddy warmerdam
een buitenkansje: literatuurwetenschappers bij elkaar..
dan mag ik wel een vraag stellen hoop ik
ik heb in de jaren zeventig ook die discussie rond karel van het reve gevolgd, ik herinner me zelfs dat ene van der paardt, éen van de literatuurwetenschappers die het tegen van het reve wilde opnemen, uiteindelijk zelfmoord pleegde
karel had nu eenmaal de lachers op zijn hand en eerlijk gezegd ook de beste argumenten voorzover die in de kranten verschenen
ik kon indertijd niet geloven dat het werkelijk zo bar en boos was als van het reve beschreef en boven op mijn zolder ligt nog een enorme plank literatuurwetenschap, van mieke bal tot roman imgarden, die ik bij elkaar kocht om erachter te komen wat de literatuurwetenschap nu behelsde
ik ben nooit verder gekomen dan de bevestiging van wat van het reve beweerde
echter…éen boek vond ik geweldig: curtius’ europaische mittelalter und lateinisches literatur – een boek dat gaat over de doorwerking van antieke cliché’s of topoi in de europese literatuur, met verwijzingen naar jung
daarna heb ik nog een keer een essaybundel van otto pöggeler gelezen, getiteld toposforschung
het leek me eindelijk een prachtig onderzoeksobject waaarvoor de literatuurwetenschap zich niet hoefde te schamen
sindsdien ben ik het uit het oog verloren
ik heb me altijd afgevraagd hoe dat zich ontwikkeld heeft en zo nu en dan hoorde ik erover in verband met de engelse literatuur
en dan nu eindelijk mijn vraag…heeft dat onderzoek, die toposforschung, iets in de nederlandse literatuurwetenschap betekent?
ik ben daar steeds benieuwd naar gebleven en ik hoopte hierboven er iets over tegen te komen…maar helaas, ook nu weer niet
kan iemand van de literatuurwetenschappers hier mij zeggen of die belangstelling voor toposforschung binnen de nederlandse literatuurwetenschap bestaat en zo ja, uit welke publicaties blijkt dat?
het lijkt wel alsof ik hier op zoek ben die ik naar iemand die ik jaren geleden uit het oog verloren ben – en daar is dit het programma niet voor – maar ik hoop toch dat er iemand is die op mijn vraag reageert
nico van der sijde
@ Eddy Warmerdam: Pöggeler ken ik vooral als Heideggeriaan, en zijn ‘Toposforschung’ ken ik eigenlijk alleen i.v.m. artikelen over Heidegger en Hölderlin. Daarbij wordt ’topos’nogal verbonden aan het even geniale als duistere Heidegger-begrip ‘Erörterung’ en aan Heideggers even geniale als particuliere opvattingen over ‘Dichtung’. En DAT alles nu heeft in mijn beleving (die op een vergissing kan berusten) op de Nederlandse literatuurwetenschap nauwelijks impact gehad, maar binnen de filosofie wel: dan denk ik aan namen als Gerard Visser (Nietzsche & Heidegger: een confrontatie) en misschien Oudemans (verder geen titels in mijn hoofd) of Eric Bolle. Is dit inderdaad de ”toposforschung’ waarover jij het had?
eddy warmerdam
pöggeler ken ik ook als heideggeriaan en hij ging met het begrip topos inderdaad wat meer metafysisch aan de haal – nee dat zal op de nederlandse literatuurwetenschap geen invloed hebben gehad; mogelijk wel op oudemans (eric bolle was vooral frans georienteerd dacht ik)
maar curtius, op wiens concept men zich baseerde, leverde de empirische studie en betrok alleen de archetypen van jung erbij, omdat die volgens hem in het geding waren bij literaire conventies en eeuwige thema’s (zoals de vijandige tegenstelling tussen dichters en filosofen die zeker tot aan goethe geduurd heeft)
het verbaast me dat dit geen invloed heeft gehad
ik weet alleen heel zijdelings van engelse literatuurwetenschappers dat dat nog wel eens onderzocht wordt – zo zouden, het staat me vaag bij, de engelse liefdesgedichten meestal met een bepaald soort natuurbeschrijving gepaard gaan
je kunt die topoi op verschillend niveau’s onderzoeken – ik herinner me dat pöggeler daarover een onderzoeksprogramma had geformuleerd
maar niets daarvan is dus in de nederlandse literatuurwetenschap overgewaaid..?
nico van der sijde
@ Eddy Warmerdam: volgens mij is Pöggeler inderdad niet zo in de Nederlandse literatuurwetenschap neergedaald, maar analyse aan de hand van topoi natuurlijk wel, ook in de Neerlandistiek en historische letterkunde. Alleen ben ik niet zo’n expert daarin dat ik ook de belangrijke namen en titels nu nog weet.
eddy warmerdam
okay, bedankt voor de moeite in ieder geval!
nico van der sijde
‘Tot binnen een paar dagen. Stay tuned’, aldus Achille van den Branden na een aantal reacties op zijn reactie…. Maar dat zei hij op 18 mei!
O grote Van den Branden, waar blijft toch uw eloquente repliek!?
Samuel Vriezen
Het laatste dat ik vernam is dat hij de tijd aan het nemen is voor een grondige reactie – in een zo helder mogelijke taal wil hij zijn “bezwaren tegen de pretenties van de literatuurwetenschap” formuleren. Ik neem dus aan dat hij op dit moment de literatuurwetenschap aan het lezen is!
nico van der sijde
Ehhmm…. Van den Branden neemt NU de tijd voor een grondige reactie en leest zich NU in? Beetje laat, of niet? Niettemin ben ik wel heel benieuwd!
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.