In een aflevering van ‘De laatste stelling’ op deze site schrijft Joost Pollmann over het verschijnsel van ‘beeldlezen’. Zijn bijdrage gaat onder meer over de complexe relatie tussen letter en beeld, tussen het verbale en visuele. Een letter is in eerste instantie een klankeenheid die in combinatie met andere letters een woord vormt waaraan wij een bepaalde betekenis toekennen. Een letter vormt echter ook een beeld, een grafische constructie die we pas als zodanig herkennen als bijvoorbeeld de vormgeving ons daartoe dwingt of als we een ander schrift lezen. Andersom moeten ook beelden worden ‘gelezen’. Die krijgen pas betekenis op het moment dat we ze verbaal duiden. In de woorden van Pollmann: ‘kant-en-klare beelden bestaan niet, het oog moet altijd aftasten, het brein moet altijd interpreteren. Beelden léés je!’.
Beeldlezen is echter zó vanzelfsprekend dat we vaak nogal onachtzaam met het beeldmateriaal omgaan. Alleen al om die reden is het boek Mute Poetry, Speaking Pictures van kunsthistoricus Leonard Barkan een verademing. De minutieuze reconstructie van belangrijke historische debatten rondom de woord- en beeldstudies houden de hedendaagse lectuur een spiegel voor en kunnen, mede door de precisie en diepte van de analyses, een voorbeeldfunctie vervullen voor wie écht wil onderzoeken hoe beelden in samenhang met teksten nu eigenlijk werken.
Sinds de publicatie van Gotthold Ephraïm Lessings beroemde essay Laocoön (1766) vond er in de westerse cultuur een verschuiving plaats van de ‘ut pictura poesis’-esthetica – een klassieke stelregel die vooral wijst op de gelijkenissen tussen de zusterkunsten – naar vraagstukken rondom mediumspecificiteit die de kloof tussen het verbale en het visuele juist markeren.
In lijn met het denken van W.J.T. Mitchells (zie bijvoorbeeld Iconology uit 1985) proberen veel hedendaagse wetenschappers de scheiding tussen woord en beeld zo radicaal mogelijk te bevragen. Zij wijzen bijvoorbeeld op de visuele dimensie van de tekst en de taalkundige onderbouwing van het beeld. Toch is het boek van Barkan, die duidelijk behoort tot deze denkstroming, veel meer dan een late uitwerking van het ‘ut pictura poesis’-principe. Barkan bouwt weliswaar verder op dit gedachtegoed, maar doet dit op een heel verfrissende manier. Hij revitaliseert gestolde ideeën door vragen te stellen waarmee we teksten en beelden op een nieuwe manier tegemoet kunnen treden.
De grootste verrassing staat in de coda van het boek, en het is een grote verdienste van Barkan dat hij dit ‘geheim’ zo lang verborgen weet te houden. Ondanks zijn duizelingwekkende eruditie – hij heeft praktisch alles gelezen op het gebied van de woord- en beeldstudies – besteedt hij geen woord aan de autoriteit Lessing, iets wat hij zich pas tijdens de afronding van zijn boek realiseerde. In plaats daarvan concentreert Barkan zich op antieke en pre-renaissancistische bronnen en focust hij op kunstdisciplines die doorgaans niet aan bod komen in het woord- en beelddebat zoals dat sinds Lessing in de regel wordt gevoerd.
Een goed voorbeeld van Barkans vermogen om van zijn intertekstuele interpretatie de ruggengraat van zijn betoog te maken, is zijn lezing van Horatius’ poëtica, waarin de zinsnede ‘ut pictura poesis’ opduikt. De meeste lezers weten wel dat het citaat uit zijn context gerukt is, maar gaan hoegenaamd nooit terug naar de volledige brontekst. Barkan vertrekt daarentegen van het geheel, het complete traktaat van Horatius. Zijn aandacht gaat uit naar de grotere kwesties die Horatius bezig hielden, zoals de verhouding tussen deel en geheel en de harmonieuze relatie tussen de onderdelen van de tekst. We moeten Horatius’ denken over literatuur en beeldende kunst in dat kader plaatsen: beide kunstvormen brengen op andere wijzen betekenis tot stand, en gaan verschillend om met basisgegevens als de herkenbaarheid van tekens, de waarschijnlijkheid van representaties en de pertinentie van de verbanden die we leggen.
Barkan stelt zijn hermeneutische krachten in dienst van enkele klassieke teksten en afbeeldingen, die hij vanuit een tweevoudig perspectief benadert. Ten eerste dat van de eigen tijd, en ten tweede dat van de Griekse en Romeinse tijd die doorloopt tot aan de renaissance. Daarbij staan dezelfde klassieke vragen steeds centraal. Waarom willen schilders hun beelden zo maken dat de toeschouwer de indruk heeft dat de afgebeelde voorwerpen kunnen spreken? En waarom vinden schrijvers het nodig de impact van hun tekst te vergelijken met die van beelden?
Op het eerste gezicht combineert Barkans aanpak het beste van historische kritiek en deconstructie (een prestatie op zich), maar de grootste kwaliteit van zijn analyses schuilt in de manier waarop hij dit eeuwenoude debat zowel weet aan te scherpen als te verbreden. In Mute Poetry, Speaking Pictures brengt hij een breed scala samen van werken, auteurs, bronnen, interpretaties, debatten en concepten die vaak gescheiden of slechts gedeeltelijk in historische overzichten staan opgenomen. De eruditie die uit dit boek spreekt lijkt haast het resultaat van een heel team wetenschappers. Maar Barkan blijft steeds zo elegant licht in toon en formulering dat je beseft dat hij deze kennis in zijn eentje moet hebben opgebouwd. Aan het woord is een schrijver die een eigen en verfrissende visie ontvouwt op de sporen en bewijzen én labyrinten en open vragen die hem fascineren.
Daarbij moeten we onderstrepen dat Barkan niet het soort auteur is dat zoekt naar een overstijgende theorie of transhistorische kwintessens. Vanaf de eerste tot de laatste zin drijft dit boek op het verlangen om appels (de tekst) met peren (het beeld) te vergelijken, en tegelijkertijd ook op de scepsis die ontstaat wanneer die uiteindelijk in verschillende manden terechtkomen (zoals bij Lessing cum suis).
Bovendien wil de auteur voorbijgaan aan de chronologie van zijn materiaal. De scope van dit onderzoek is uitzonderlijk breed, net als zijn strategie om nauwelijks onderzochte artistieke domeinen met elkaar in verband te brengen. Het hoofdstuk over Shakespeare en renaissancetheater is een prachtig voorbeeld van deze aanpak. Barkan begint bij de eenvoudige, maar vaak verwaarloosde constatering dat het pre-renaissancistische theater meer te maken heeft met oraliteit dan met visualiteit, en gaat dan over naar het herlezen van de veranderingen van het podium en enscenering in het licht van het woord- en beelddebat. (In de tijd van Shakespeare kon het theater niet los worden gedacht van de debatten over iconoclasme.) De studie van woord en beeld staat bij Barkan dus heel dicht bij wat we vandaag de dag ‘intermedialiteit’ noemen. Zijn boek kan daarom ook goed model staan voor studies over meer hedendaagse beeldpraktijken, zoals de reeds vermelde stripstudie van Joost Pollmann.
In zijn lectuur van beelden uit de hedendaagse mediacultuur wil Pollmann niet alleen verwijzen naar hedendaags beeldanalfabetisme. Zijn pleidooi voor beeldlezen komt voort uit het besef dat de omgang met beelden een fundamenteel aspect van elke cultuurproductie is. De historische studie van Barkan biedt alvast spannend materiaal voor een ruimere kadrering van het lezen van beelden. Zijn boek levert ook talloze voorbeelden van de nieuwe wegen die zich ontvouwen wanneer we beelden met dezelfde intensiteit lezen als waarmee we woorden in een close reading met elkaar verbinden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.