‘Ik zou jullie in verkleinwoorden tegen me aan willen drukken,’ zegt Joris Note (1949) aan het eind van zijn roman tegen zijn overleden broer en zus. En daarmee geeft hij perfect de spanning aan die de kern van het boek uitmaakt: die tussen woord en wereld.
Van de wereld heet Notes jongste boek dan ook: het vertelt van de wereld, maar het is tegelijk ook van de wereld weg. De wereld, dat is in dit geval de microkosmos van het gezin waarin hij geboren is en dan vooral die van zijn oudste broer en zus, Herman en Lut. Note schrijft het boek voor hen en over hen, om hen tegen zich aan te drukken in woorden.
Uit zijn relaas blijkt dat hij toen ze nog leefden weinig kansen benut heeft om hen daadwerkelijk in de armen te sluiten, voor intimiteit was nauwelijks ruimte. Maar hij ziet hen wel graag en dat besef is indringend aanwezig.
Nochtans is deze roman verre van sentimenteel. Note onderzoekt de sporen van zijn broer en zus, door te praten met mensen die hen gekend hebben en door het lezen van de geschreven bronnen die ze achterlieten. Bijvoorbeeld de zakagenda van zijn zus, waarin ze beknopte notities maakte toen ze al erg ziek was of de retraiteaantekeningen die ze als kloosterzuster maakte.
In het geval van Herman doorploegt Note onder meer de cursussen die die heeft geschreven voor zijn job als ‘docent denken’ in het kunstonderwijs of hun briefwisseling. Belangrijk voor het portret dat hij van beiden wil schetsen zijn ook de boeken die ze gelezen hebben. Door dat spoor te volgen hoopt Note ook meer te vertellen over wie ze waren. Vooral Herman – die meer centraal staat dan Lut – was een erg belezen man. Na zijn loopbaan als docent begon hij zich te verdiepen in de Jiddische filologie. Toen hij in 2007 een hersenbloeding kreeg, viel zijn spraak weg, en daarmee dus – althans gedeeltelijk – het woord. Note geeft hem nu een veelheid aan woorden terug. Hij schetst zijn broer vooral als een man van het woord, zijn bijnaam als leraar was de Logos. Maar die nadruk op het woord in de typering van Herman ligt voor een groot stuk aan Joris Note zelf, die zich omschrijft als een ‘woordenkind’ dat snakte naar alles wat zijn grote broer zei en schreef.
Toch is er duidelijk meer dan het verlangen naar (gedeelde) taal: ‘Ik hield van je. Ik verlangde naar je, naar het gesprek, naar jouw spreken, maar ook naar je aanwezigheid zonder meer.’ Dat verlangen naar zijn broer, die er in zijn jeugd – en ook daarna – zo vaak niet was, zet hij nu om in een daad: hij stelt zijn broer in dit boek aanwezig. Dat doet hij onder meer door de verteltechniek: het is een boek in de jij-vorm, zoals ook uit het citaat al blijkt. ‘Je was er meestal niet,’ zegt Note op een bepaald moment, maar in dit boek is ‘je’ overal.
Door die aanspreking heeft de roman een epistolair karakter, het is een lange brief aan de overleden dierbare: ‘Laat iets horen, tot gauw, Joris’. De onmogelijkheid om ooit nog een brief terug te krijgen is even manifest als impliciet aanwezig in dit boek. Uitspraken als het ‘ik hield van je’ uit bovengenoemd citaat zijn schaars, maar daardoor erg treffend. Door het boek heen kan je een korte lijst sprokkelen die er zo uitziet: laat iets horen, blijf niet weg, hou me vast, kom terug. Het is een boek dat rouwt. De mentale ontregeling van de rouwende verteller zie je soms ook terug in een talige ontsporing, dan verliest hij ogenschijnlijk de greep op de grammatica of de interpunctie die van zijn relaas het betrouwbare en haast objectieve verslag van een bronnenonderzoek moeten maken.
Er is trouwens een bronnenlijst opgenomen, wat het onderzoeksmatige karakter ervan in de verf moet zetten. Maar dat is dus maar één kant van het verhaal, het persoonlijke breekt telkens in. Het boek begint met een foto van een jongen en een meisje (broer en zus?), wat het (auto)biografische karakter versterkt, maar paradoxaal genoeg ook het documentaire.
Note kiest niet tussen het wetenschappelijke en het persoonlijke, hij brengt beide in stelling om zijn broer-zusverhaal te vertellen. Toch krijgt de lezer de indruk dat alle uitweidingen over bijvoorbeeld de Jiddische auteurs die Herman bestudeerde of de geschiedenis van de kloosterorde waartoe Lut behoorde een soort van reddingsboeien zijn voor de verteller, waarbinnen hij veilig kan opgaan in het uitspitten en navertellen van informatie en het formuleren van kritische reflecties.
Dat helpt hem om niet te verdrinken in een hem overweldigend discours van liefde, gemis, onherroepelijkheid. Wanneer hij bijvoorbeeld over het sterven van Lut vertelt, houdt hij dat maar enkele paragrafen aan één stuk vol: ‘En nu weer gauw over iets anders alstublieft, over andere dichters bijvoorbeeld.’ Kennis opdoen en kritisch denken zijn veilige onderkomens voor hem. Het was ook net dat wat hij met zijn broer Herman deelde en hij houdt die relatie op die manier ook levend. Tegelijk beseft hij dat dat soort uitspitten van kennis misschien juist enkel met zijn broer gedeeld kan worden, en de lezer ervaart ook dat hij/zij op dat moment buiten komt te staan. Ik zie als lezer wel hoe de uitweidingen functioneren in het boek, maar het zijn zeker niet mijn favoriete stukken.
Naast persoonlijke reflecties en encyclopedische uitweidingen zitten er in dit boek ook heel wat maatschappijkritische stukken. Note fulmineert tegen Geert Hoste (mag in de hel naar zijn eigen tandengeknars gaan luisteren), Bernard Dewulf (schrijft geklonterde zeik), Hugo Claus (vertoonde pruilerig divagedrag) en Bart De Wever (legt krantenstrontjes). Note is erg kritisch over de hedendaagse oppervlakkigheid en het alomtegenwoordige egocentrisme, maar zeker niet vanuit een nostalgie van ‘vroeger was alles beter’.
Hij is ook heel kritisch over zijn Vlaams-katholieke achtergrond. Zijn boek past binnen het bekende genre van de rootsroman, maar is daar zeker een kritische variant op. Note spot met critici die dat niet zien en hem verwijten een ‘kathovlantisch vlakontoliek trauma’ te koesteren.
Hij weet goed waar hij mee bezig is, welke genres hij beoefent en parodieert: in feite is Note een hyperbewuste schrijver. Hij bekritiseert ook zijn eigen schrijven, zijn herinneringen, zijn interpretatie van het verleden. Er komen heel wat vragen voor in zijn verhaal, waarin hij zijn twijfel uit over wat hij aan het vertellen is: ‘Zo ongeveer, kunnen we het daarover eens zijn, ongeveer?’ Uitspraken als ‘Op dit punt evengoed als op elk ander punt kan vermeld worden dat’, leggen de constructie van zijn verhaal bloot. En toch is net zo’n uitspraak ook een claim van authenticiteit: hij verbergt niet dat hij soms fout zit, verbetert zichzelf soms (‘Nee, nagekeken, fout, dat was niet van hem’) en dat moet zijn geloofwaardigheid vergroten.
Maar ook dat beseft hij zelf. Dat hyperbewuste en metareflexieve gaan soms vermoeien, maar meer dan in andere boeken van Note krijg je hier toch het persoonlijke verhaal als tegenhanger en dat scheelt.
Soms zijn het korte passages, maar ze beklijven wel. Zo is er een toevallige ontmoeting met zijn broer in een Antwerps café, niet langer dan een paragraaf, maar de intensiteit en betekenis ervan zijn groot. Note begint en eindigt ook met een schijnbaar banale maar heel mooie anekdote waarin hij als kind achterop bij zijn broer op de fiets zit en ze samen hun zus zien aankomen in de straat. ‘Een schamel verhaal, maar een verhaal waarin jullie samen zijn en samen met mij, ik was al zo blij dat ik bij de ene op de fiets zat en toen verscheen ook de andere, de ene omgaf me de andere kwam me tegemoet, het was een dag van geluk, te veel voor één kind’.
Ook voor het persoonlijke heeft hij natuurlijk taal nodig, dat medium waarvan hij zo houdt en waarover hij tegelijk zo kritisch is. Met gemak bespeelt hij alle registers van het Nederlands, met soms zelfs lyrische uithalen als in ‘o mijn zus mijn juf mijn lut’ of ‘mijn gebiedende verbiedende toeziende moeder’. Zoals in zijn andere boeken leent Note veel taal van anderen, zijn boeken zijn meerstemmig en meertalig door de vele citaten: ‘dju wat zijn dit weer voor woorden, nondedju, zoals gewoonlijk zijn het de mijne niet’.
Wanneer hij naar het einde toe in een lange passage fulmineert tegen de oppervlakkigheid van het taalgebruik in de media, maar ook van heel wat ‘gewone mensen’, is het voor de lezer niet makkelijk zich niet aangesproken te voelen: je beseft hoe snel je vervalt in het cliché, in de tussentaal, in het nietszeggende van ‘een taal die dagelijks duizenden keren het singuliere vermaalt’. Note is overgevoelig voor taal en dat kan ook hinderen, zoals wanneer hij aan Herman bekent: ‘zelf zou ik het woord warmte niet hebben durven uitspreken tegen jou’. Misschien vond hij dat woord niet bij Herman passen, maar heeft hij daardoor geen kansen gemist? Ook daar speelt het hyperbewuste hem parten: ‘Plotseling hoor je jezelf en dan houd je op. Verloren taal.’
Van de wereld is geen verloren taal, het is een ontroerende poging om zijn broer en zus tegen zich aan te drukken. Woorden zijn daarbij zowel een hulpmiddel als een hindernis. Ook de lezer ervaart dat Notes woorden hem/haar nu eens in het boek trekken en dan weer op afstand houden. Het is net doordat jij als lezer het verhaal leest dat het persoonlijke doorbroken wordt. Zoals Note het zelf zegt aan Herman, maar dan in de woorden van T.S. Eliot: het zijn ‘private words addressed to you in public’. Die dubbelheid is waar het in Van de wereld om draait.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.