Zomaar lopen

Dichter

Remco Campert

1.

Over de verzen van Remco Campert zou ik kunnen schrijven vanuit mijn geheugen. Elders vertelde ik eens hoe ik in 1964 als veertienjarige mijn eerste afspraak ermee misliep: de heibel over de tv-uitzending met het gedicht ‘Niet te geloven’ was doorgedrongen tot onze Vlaamse krant – maar toen ik eindelijk de gewraakte tekst te lezen kreeg begreep ik het probleem niet, want wat betekende ‘naaide’? (Tegenwoordig staat ‘alles zoop en naaide’ als citaat in Van Dale.) In het volgende jaar kocht ik Kouwenaars bloemlezing Vijf 5tigers, waarin Camperts aandeel, dat nog altijd prima herleesbaar is, veruit het aantrekkelijkste bleek: ‘Avignon’, ‘Musici’, ‘Marianne Moore’… en ook ‘Kerken’, dat verraste door zijn buitenstaandersperspectief:

Kerken staan in steden en dorpen,
Verspreid door het land, zoals
Benzinestations:
een man in
Overall poetst de ruiten, vult
De tank, ontvangt zijn geld, gaat
Naar binnen, leest zijn krant.

Wat later werd ik geraakt door de cyclus ‘Jagen, leven, herinneringen’ in Dit gebeurde overal (1962): ‘O red mij, iemand, / van al deze vervloekte woorden, / die niemand goed doen en niemand schade. / […] Bewaar mij voor de winter en zijn stalen adem, / het gestamel om het doodsbed. / Stuur mij tijdig pyromanen.’

Mijn eerste artikel (in een studentenblad) ging over Tjeempie!, dat moet najaar 1968 geweest zijn. Camperts dichtbundels las ik voortaan op het moment van verschijnen; zo bijvoorbeeld Betere tijden (1970), dat inderdaad sterk getekend was door de toenmalige betere tijd, en waarin ‘Iemand stelt de vraag’ staat, met het snel beroemd geworden tweede deel: ‘Verzet begint niet met grote woorden / maar met kleine daden / […] jezelf een vraag stellen / daarmee begint verzet / en dan die vraag aan een ander stellen’. Vandaag lijken die regels me wat te galmen, en tja, een vraag bestaat toch net zo goed uit woorden? Soms zelfs uit grote woorden, zoals in ‘Hoe’ uit dezelfde bundel, waar de spreker ‘in een uur van grote duisternis’ stuit op How to live. What to do van Wallace Stevens – en dus eigenlijk ook, vind ik, op het Wat te doen? van Lenin… Iedereen mag er het zijne bij denken, maar verzet begint gewoonlijk met het spreken van mensen die geacht worden te zwijgen.

2.

Mijn herinneringen aan de jaren vijftig zijn veelal somber, zelfs lekkernij en kinderspel waren toen grauw en grijs. De poëzie van Vijftig (mijn eerste moderne poëzie) is in mijn hoofd dan ook – een beetje vreemd misschien – onverbrekelijk verbonden met de late jaren Zestig: twee ‘gebeurtenissen’ die ik niet wil vergeten. Maar geen nostalgie, integendeel, het gaat om een soort vitaliteit die ik met beide associeer. Een sfeer, de sfeer van mijn eigen studententijd? Toch wel iets meer: het idee dat de wereld te veranderen valt, en dat artistieke en maatschappelijke verandering met elkaar te maken hebben. Ik denk aan de stem die Campert wenste in ‘Te hard geschreeuwd?’, ‘Een stem, die door alle huizen zingt / het water doet overkoken en / de stoppen der berusting doet doorslaan’, ik denk aan beklemmende gedichten als ‘Berchtesgaden’ en ‘Positie’ (‘Ik schrijf een rose blad / Met langzame hand vol woede’). Later vinden we dat kritische element in Theater (1979), met het bekende ‘1975’ (‘weer ons bed opnemen / en zwerven met de bedeljongen / met de bedelmeid’), en met ‘Voor Bert Schierbeek’:

te zijn in de taal
en taal dan gezien
als iets dat mensen spreken
die woorden uit hun lijf
op papier met grote moeite
die ellende
die standvastigheid
die hang naar het leven
die gesmoorde strotten
open kelen
die
daar
wat daar uitkomt
dat voorgoed en opnieuw te schrijven

zodat als ze lazen
ze wisten
dat het gehoord was
het kermen en het stille sterven
van elke ongekende mens
de dapperheid

3.

Met dat laatste citaat wordt iets duidelijk van de gevaren waardoor Camperts poëzie voortdurend bedreigd wordt: dat ze te weinig zou zeggen, of te veel; dat ze zich op de rand van de niet-poëzie begeeft en begint te lijken op raar afgedrukt proza. Die gevaren doen zich het scherpst voelen in de laatste bundels, hoewel ook daarin uitstekende teksten staan.

Ergens in Scènes in Hotel Morandi (1983) lezen we: ‘Ik ken geen toverwoorden / als volk of solidariteit’. Ik weet niet of dat een verdienste is, want ook die woorden kunnen ‘een gooi naar het grootse’ (‘1975’) impliceren. Van andere toverwoorden blijkt Campert trouwens niet zo vies te zijn: ‘de mens // die in zijn niet aflatend streven / naar eenvoudig geluk / de krachtbron is / van alle poëzie’. Dat komt uit Ode aan mijn jas (1997), dat ook een ‘Voorlopig gedicht voor Jan Wolkers’ bevat, met dingen als: ‘jij zachtmoedige vechtjas / die altijd vasthoudt aan de eer van de mens’, en: ‘de onverbiddelijke wreedheid / door veel woorden omkleed / van de ene mens tegenover de andere / de goedgeprate lijken van onze generatie / die ten hemel schreien / tranen van glas’. Als er dan toch Humanisme moet zijn, zou je het minstens wat krachtiger verwoord willen zien; en vloeken deze conformistische zekerheden niet met de aarzelende, bedeesde persona van de dichter?

Wie zweert bij dagelijkse woorden zit dikwijls dicht bij clichés en meligheid, en af en toe verneem je een bijna populistische toon: ‘ik kan het niet helpen / ik vind het mooi zegt hij / alsof hij er zich voor verontschuldigen moet / bij de kenner die zegt / dat het geen kunst is’. In een ongebundeld vers (1958) hoor je hoe de befaamde ‘aardsheid’ van de Vijftigers ook enigszins kneuterig kon klinken: ‘liever loop ik / beganegronds rond / of sta ik / als er dan iets verticaals gebeuren moet / in een niet al te diepe kuil / dicht bij de kleine beesten / met mijn voeten in de warme aarde / met mijn neus in de koude wind’.

Afgelopen zomer publiceerde Campert in de Volkskrant wat commentaar bij zijn verzen; na een citaat uit Dit gebeurde overal zei hij (23-7-11): ‘Er viel nog een hoop valse romantiek af te leren. Ik moet er nog altijd voor uitkijken.’ Is dat echt het grootste probleem? Liever pathos dan gemakzucht en makheid.

4.

Camperts poëzie mag vaak relatief eenvoudig zijn, maar terugbladerend valt me op hoeveel verwijzingen naar andere dichters erin voorkomen – te beginnen bij Amerikanen als Stevens en William Carlos Williams, die zeker in de jaren vijftig en zestig weinig bekend waren in ons taalgebied. Ik vraag me af of ook de cyclus ‘Ode aan mijn jas’ niet een – minder expliciete – literaire verwijzing inhoudt, namelijk naar ‘Oda al traje’ (ode aan de kleding), een van Pablo Neruda’s Odas elementales (1954), die ‘elementair’ zijn zowel door hun taal als door hun onderwerpen. Het zou de moeite waard zijn de twee gedichten te vergelijken, ze hebben allebei aandacht voor het spel van de wind en voor de wederzijdse ‘indrukken’ die lichaam en kleding elkaar geven; een verschil is dat Neruda in algemene zin spreekt (‘Elke morgen wacht je / kleding / over een stoel…’) terwijl de Nederlandse dichter vooral aparte taferelen schetst (‘lieve jas / die op een stoel in de hotelkamer / daar zomaar ligt / bij te komen van de regen…’). Maar de geest van Neruda’s bundel zou Campert wel hebben kunnen aanspreken.

5.

Camperts herinneringen aan zijn jonge jaren zijn me soms wat te week-weemoedig. Maar opmerkelijk blijft de ingehouden manier waarop hij de oorlog en zijn vermoorde vader onder woorden gebracht heeft: zonder klagerigheid, zonder uitstalling van eigen slachtofferschap. De vader was, zo wordt in Betere tijden gesuggereerd, al vóór zijn dood een vaak afwezige, ‘een verhaal van zijn vrienden’, soms ‘eventjes thuis / van weggeweest’. Hij was behept met ‘woede / om al het grote falen’, en ik zou ‘falen’ hier ook in de zin van ‘ontbreken’ willen lezen – alsof de vader al woedend was over zijn eigen weldra definitieve afwezigheid. En ik hoor ook een echo van Jan Camperts eigen regels:

Te erkennen te hebben gefaald,
niet eens meeslepend en groot,
is alle winst die ik heb behaald.
Wie weet slaag ik in de dood.

In het recente ‘Voorwaarde’ (Een oud geluid, 2011) ontsnapt een man aan de benauwenis van familie en vrienden:

in het diepst van de nacht ging hij op weg
brood niet mee en zonder kompas
zomaar lopen dag sterren dag aarde
dag adem dag stilte voorgoed

Misschien houdt ook dit gedicht verband met de zich onttrekkende vaderfiguur? Maar tegelijk doet het natuurlijk denken aan het al aangehaalde ‘zwerven met de bedeljongen’, en aan het even bekende ‘Gedicht’ (Een standbeeld opwinden, 1952): ‘het land in, de streling van onbekende struiken / ondergaan […] / de maan zien en de zon in een kaartloze baan’. Zo komen vader en zoon dicht bijeen.

6.

Oud geworden auteurs mogen op veel vriendelijkheid rekenen. Zelfs de ooit onleesbaar bevonden Gerrit Kouwenaar blijkt nu alom bemind, en wie had er nog kritiek durven te uiten op Hella Haasse? Zo gaat het ook wel een beetje met Campert, die altijd al innemender was dan de anderen. Ik gun het hem: er zijn goede redenen om een flink deel van zijn dichtwerk te koesteren, ondanks de in het oog springende bezwaren, en laten we niet smalend doen over zijn populariteit. Maar een strengere selectie zou hem ten goede komen. Wellicht zijn ook redacteuren te mild voor oude dichters.

Charles Simic vroeg zich eens af waarom er in Amerika zoveel dikke gedichtenverzamelingen verschijnen: ‘In plaats van pockets of dunne bloemlezingen die je makkelijk kunt lezen op een bank in het park of voor een geliefde in bed, word je geconfronteerd met een boekdeel waarvan het lezen een stevige tafel vereist.’ Het is bijna onmogelijk zo’n kwantiteit te lezen, en vooral: ‘zelfs onder onze beste dichters zijn er waarschijnlijk niet veel van wie meer dan tachtig pagina’s het lezen waard zijn’. Tachtig, dat lijkt ontmoedigend pover, maar in wezen heeft Simic wel gelijk: van weinig dichters zullen honderden bladzijden overblijven.

Alleen, we zijn niet altijd bezig met de eeuwigheidswaarde, we willen bijwijlen graag horen wat tijdgenoten of onmiddellijke voorgangers ons nu te vertellen hebben, zonder dat het allemaal perfect hoeft te zijn. Bovendien, als je een dichter waardeert, wil je buiten de opgelegde titels om graag je eigen bloemlezing samenstellen. In het geval van Campert speelt er nog iets anders: de blurb spreekt terecht van een ‘poëtische autobiografie’. Dit is niet zozeer een grote hoeveelheid gedichten als een grote hoeveelheid vaak heel toegankelijke poëtische notities en documenten, die al dan niet tot zelfstandige gedichten uitgroeien maar die samen ook een gefragmenteerd zelfportret van hun maker (de Dichter) vormen. Het boek bevat een lang verhaal, dat zowel brede inzinkingen als hoogtepunten bevat, maar dat als geheel boeiend blijft, en in zekere zin onmisbaar. Ik heb al slechtere romans en levensbeschrijvingen gelezen. Of word ik zelf te vriendelijk?

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2011
ISBN 9789023469643
784p.

Geplaatst op 14/11/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.