Soms worden romans door hun samenvatting voorafgegaan. Meer dan twee jaar geleden, in de zomer van 2022, schrijft de Nederlandse auteur Thomas Heerma van Voss (1990) een column op de website van de lage landen. De korte tekst gaat over zijn afscheid als medewerker van De Revisor. In 2015 werd Heerma van Voss uitgenodigd door Daan Stoffelsen om lid te worden van de redactie van dit Nederlandse literaire tijdschrift, dat in 1974 werd opgericht. Als voornaamste aanmoediging, zo herinnert hij zich in 2022, geldt dit vooruitzicht: ‘Maar het is wel anders dan alles wat je kent, en heel leuk om te doen. We kunnen echt lol gaan trappen en fijne plannen bedenken.’ Dergelijke vooruitzichten volstaan om toe te zeggen, en zeven jaar lang blijft Van Voss redacteur, een activiteit die in de column vooral met technische tekstarbeid wordt geïdentificeerd: ‘Hoe valt deze inzending eventueel nog aan te scherpen? Wat gebeurt er met een tekst als de eerste twee alinea’s worden omgewisseld of geschrapt?’
Na de aankondiging van zijn vertrek wordt er ‘een afscheid’ georganiseerd. ‘Geheel in lijn met hoe ik De Revisor de afgelopen jaren meemaakte’, schrijft Van Voss, ‘hing er iets kneuterigs om de samenkomst heen, wat me goed deed, iets anders had niet gepast.’ Jammer genoeg is het nieuwste nummer van het tijdschrift niet tijdig klaar geraakt – een foutje bij de drukker. ‘In de brandende zon in de tuin van Singel Uitgeverijen’ vraagt Stoffelsen aan de afscheidnemende redacteur Van Voss: ‘Ga je het missen?’ Het antwoord volgt in de laatste zin van de column: ‘‘Ja’, zei ik toen, en even meende ik het.’
Twee jaar later is de bijdrage aan de website van de lage landen uitgegroeid tot een roman, Het archief, waarin gedetailleerder en uitvoeriger op een redacteurschap van enkele jaren wordt teruggeblikt. In de fictieve context van dit boek heet het tijdschrift niet meer De Revisor, maar Arabesk, en op papier gaat Thomas Heerma van Voss door het leven als Pierre Rosenau. Aanvankelijk is Pierre enthousiast over zijn redactionele bezigheden en doen er zich ‘momenten van euforie’ voor, bijvoorbeeld wanneer het eerste papieren nummer verschijnt dat hij mee heeft samengesteld, of wanneer ‘een bij Arabesk gedebuteerde prozaschrijver’ ‘een belangrijke literaire onderscheiding’ krijgt. Toch slaat de grondtoon van het boek, net als die van de column, al snel om in onverschilligheid. Geregeld wordt benadrukt dat Arabesk voor niemand van levensbelang lijkt te zijn, iets wat trouwens ook geldt voor de schrijversactiviteiten van Pierre, die zijn ‘eigen literaire ambities’ ‘na wat poëtisch gepruttel vanuit de collegebanken’ ‘tijdelijk losgelaten’ heeft. Halfslachtigheid overheerst: Pierre doet mee, maar dan vooral omdat anderen hem aanmoedigen. Zelfs als er sprake is van grote verwachtingen, dan wordt de authenticiteit van die aspiraties door de verteller in twijfel getrokken: ‘Op dat ogenblik voelde ik al, of misschien nam ik het me vooral voor: alles wat zojuist gebeurd was, ging invloed hebben.’ Pierre doet, met andere woorden, zijn best om te doen alsof hij belang hecht aan wat hij zal gaan doen. ‘Het was heel makkelijk om alles rondom het blad kapot te relativeren.’
Al snel blijkt dat Arabesk geen programma heeft, en geen theorie, zeker niet in vergelijking met eerdere fasen in de roemrijke geschiedenis van het tijdschrift. Daar is Pierre zich maar al te goed van bewust.
Vroegere Arabesk-redacties hadden pagina’s tellende uiteenzettingen geschreven waarin ze hun visie op literatuur onderbouwden en zich fel afzetten tegen succesauteurs, tegen de elite en de politieke orde, tegen elke vorm van traditie, tegen concurrerende bladen. Wat stelden wij daartegenover? We hielden ons verre van polemiek of ronkende beginselverklaringen. We publiceerden simpelweg teksten die we geslaagd en overtuigend vonden, schreven beurtelings aan het begin van elk nummer een samenvattend redactioneel van één bladzijde, en dat was het.
Enkele ‘actoren’ in het literaire veld maken het nog erger. Een ‘Vlaamse redactrice’, tewerkgesteld bij de uitgeverij van Arabesk en een kracht ‘die het sociale spel van het boekenvak tot in de puntjes beheerste’, gaat zich met de zaak bemoeien. ‘Ik had nog nooit een Vlaming ontmoet’, zegt Pierre, ‘die zo direct, soms ronduit lomp sprak als zij.’ In een metafictioneel spel dat moet benadrukken dat alles in Het archief echt gebeurd is, maar dat die echtheid meteen ook moet vervalsen (dit is immers een roman – geen getuigenis, geen reportage, geen column), volgt de mededeling dat deze redacteur Pierre heeft gecontacteerd toen ze eenmaal van zijn plannen om Het archief te schrijven op de hoogte was.
Ik weet ook vrijwel zeker dat zij niet wil dat haar zinnen deze pagina vullen, via via heeft ze begrepen dat ik dit verhaal schrijf en ze mailde me of dat nou nodig is, of het wel een beetje oké met me gaat, of ik deze hele geschiedenis niet beter voor me kon houden want dit straalt slecht af op de betrokkenen, ook op jouzelf.
Het is niet alleen een onverholen staaltje gaslighting, maar het is vooral ook iets dat Pierre laat gebeuren. Verzet tegen de houding van de redacteur komt er niet, tenzij dan in de vorm van deze roman zelf, die ondanks de dreigementen toch geschreven en gepubliceerd is. Als Het archief zich laat lezen als een sleutelroman of als een satire op het literaire leven in Nederland tijdens het eerste kwart van de eenentwintigste eeuw, dan is de kritiek of de ontmaskering werktuiglijk. Als er sprake is van humor, dan gaat die altijd – in beschrijvingen – ten koste van anderen; de poëtica van een mederedacteur wordt bijvoorbeeld beschreven (en afgeschreven) als poëzie waarin ‘een getekende letter ook een ledemaat of flatgebouw kan uitbeelden’. Kostelijke dingen maakt de verteller ondertussen zelf niet mee. Pierre slaat de anderen gade, maar hun gedrag brengt geen grote emoties of nieuwe inzichten met zich mee, en het leidt evenmin tot een diepgaand zelfonderzoek of tot een interne crisis. Vooral deze passage – nog steeds in het aanschijn van de als wel heel onsympathiek en cynisch neergezette redactrice – is tekenend.
Graag zou ik mezelf een iets vurigere tekst geven, ik zou een lofzang willen uitschrijven op het belang van Arabesk, Koens betrokkenheid, gevolgd door onthullingen, nagekomen lof, eventueel een opbloeiende flirt met de redactrice, maar het nadeel van waarheidsgetrouwheid is dat je vastzit aan de soms fletse werkelijkheid.
Flets is de werkelijkheid die in Arabesk wordt geschetst nagenoeg altijd, zeker in het eerste deel, en veeleer flets is ook de weergave van die werkelijkheid: de stijl van Het archief is foutloos, helder, gecontroleerd, down to earth en registrerend, waardoor ook wat de vorm betreft de roman nauwelijks afwijkt van de column die eraan vooraf is gegaan. Eerder dan flets zou ‘futloos’ een beter adjectief zijn, zoals de Franse filosoof Alain Badiou het gebruikt. Volgens Badiou is een futloze wereld een wereld zonder ideeën, waardoor het meteen ook een wereld zonder idealen, waarden of verlangens wordt. Het gebrek aan een literair programma bij Arabesk – een koppige, beredeneerde overtuiging over wat literatuur goed en belangrijk maakt, en dus een theorie of een visie – komt, net als de afwezigheid van een expliciete poëtica of een afwijkende literaire aanpak in Het archief zelf, symbool te staan voor het gebrek aan passies en streefdoelen in het leven van Pierre Rosenau, en in dat van zijn generatie in het algemeen. Ook identiteitspolitiek – of anders gesteld: zoveel mogelijk kansen proberen geven aan mensen die afwijken van de witte, heteroseksuele ‘norm’ – blijkt geen na te streven ideaal. Hoewel vandaag vele kunst-, literatuur- en cultuurwerkers hun bezigheden proberen verantwoorden door ze precies met dat doel op te laden, eerder dan ze expliciet en traditioneel met het objectief van literaire kwaliteit, tekstuele complexiteit of met een kritische poëtica te verbinden, loopt Rosenau ook daar niet warm voor. Dat blijkt wanneer besloten wordt het zogenaamde ‘diversiteitspotje’ aan te breken: een zekere Josephine Kinani wordt als ‘interim-redacteur’ aangesteld. Bij de volgende vergadering koopt ‘de Vlaamse redactrice’ voor het eerst Holtkamp-appeltaart! Al snel is iedereen het er over eens: Arabesk is ‘veel te wit’. Iedereen knikt, alleen Pierre niet: ‘Zelf nam ik een grote hap taart en sloeg mijn ogen neer.’ Josephine legt een lijst met vijftien namen op tafel, ‘cultureel zeer divers’. Daarna zegt ze: ‘Fuckfuckfuck, ik moet nu naar een andere meeting.’ Op andere vergaderingen van Arabesk daagt ze niet meer op, want ze heeft het te druk. De redactie spreekt alle namen op haar lijst aan en discussieert vaker over diversiteit, waardoor er ‘minder tijd’ overblijft voor ‘priegelige formuleringskwesties’. ‘Sommige bijdragen waren origineel en meeslepend, ons blad werd er aantoonbaar beter door,’ zegt Rosenau. ‘Andere stukken waren duidelijk het werk van onervaren vingers.’ Niet veel later laat de Vlaamse redactrice weten dat de samenwerking wordt stopgezet, en moet Arabesk op zoek naar een nieuwe uitgever, wat lukt. Het is opnieuw integraal overgenomen uit de werkelijkheid, want ook De Revisor verhuisde in 2019 van De Bezige Bij naar Singel Uitgeverijen. In de hoogdagen (zeg maar die van Frans Kellendonk) verscheen het blad bij Athenaeum – Polak & Van Gennep en vervolgens bij Querido. Beide maken ondertussen deel uit van Singel Uitgeverijen.
Binnen het spectrum van literaire genres of publicaties, is een tijdschrift een uitgesproken collectieve onderneming, eenmanstijdschriften buiten beschouwing gelaten. Niet alleen is een ‘blad’ iets dat je onvermijdelijk samen met anderen maakt, het is ook letterlijk een bundeling van krachten. In het geval van Arabesk werkt het contrast met vroeger, met het als ‘roemrijk’ bekend staande verleden van het tijdschrift, als een extra reden tot fatalisme. De hoogdagen van weleer zijn voorbij, en net dat die hoogdagen hebben bestaan en afdoend – dat wil zeggen: op papier – gemythologiseerd zijn, maakt het heden zo banaal. Een redacteur van een ander tijdschrift vertelt aan Pierre dat de oprichter van Arabesk, een zekere Mulder, ‘in geldnood zit’ en ‘nergens meer aan de bak’ komt. ‘Hij bezorgt tegenwoordig voor Deliveroo.’ Pierre beseft dat het om een grap kan gaan: het is onwaarschijnlijk dat deze Mulder ‘op zijn zeventigste met zo’n enorme turquoise rugzak door Amsterdam fietste.’ En toch: ‘Ik kreeg het benauwd.’ Je zou voor minder, want zelden werd de vervanging zo eenduidig gesymboliseerd, van de in loondienst werkende hoofdarbeider die op en voor papier werkt, door een flexwerker die slavenarbeid verricht door online besteld eten rond te voeren.
De druk van de geschiedenis wordt in Het archief niet alleen belichaamd door een fietsende ex-redacteur, maar ook en vooral door de vader van Pierre Rosenau, die net als de vader van Thomas Heerma van Voss als journalist en redacteur door het leven ging. Pierre laat zich zonder verzet aanspreken als een ‘literaire nepobaby’, en ook als vorm van zelfpresentatie van de auteur is Het archief nagenoeg ongezien, hoewel er in of rond het oeuvre van zijn broer minstens even sterke voorbeelden te vinden zijn. Vader Rosenau kan in elk geval terugblikken op een mooie carrière en hij hoeft niet eens bij te klussen. Meer nog: terugblikken is ongeveer het enige dat hij nog doet, zittend in zijn (voormalige) werkkamer, omgeven door stapels papier en parafernalia, en door zijn gigantische archief. Waarschijnlijk is het daar dat de titel van het boek naar verwijst, hoewel ook redacteur Koen het vaak heeft over het ‘zeldzaam rijk archief’ van Arabesk. Psychoanalytisch functioneert deze vaderfiguur als het Über-Ich van Pierre, die hem enerzijds belet een alternatief te bedenken voor het literaire leven, maar die hem anderzijds verhindert om echte literaire ambities te ontwikkelen – vroeger was het immers allemaal beter, en zo goed als in de tijd van papa wordt het nooit meer. Die neurose ligt ten grondslag aan Het archief, en dat de column uit 2022 de roman uit 2024 zou samenvatten, klopt slechts voor de helft. Het hoogst originele uitgangspunt van de roman – een boek schrijven over een literair tijdschrift – wordt immers gekruist met een van de sleutelrecepten uit de eenentwintigste-eeuwse autofictie: verslag uitbrengen over de laatste maanden of weken van je moeder of je vader.
Na het eerste deel – dat ongeveer twee derde van het boek beslaat – begint het tweede deel, niet toevallig vlak nadat Pierre heeft aangekondigd met Arabesk te willen stoppen. Wat daarna een aanvang neemt, is zowel het afscheid van zijn stervende vader, het achterlaten van het tijdschrift Arabesk, als de geboorte van het boek Het archief. De laatste, vaak ontroerende maar nergens sentimentele bladzijden, getuigen van zorg – de zorgvuldige weergave van de manier waarop een zoon zorgt voor zijn zieke vader – en van een toewijding die niet in vraag wordt gesteld, in tegenstelling tot zijn bezigheden en zijn ‘tekstverzorging’ voor Arabesk. Eenmaal bevrijd van zijn activiteiten als redacteur – van zijn werk, met andere woorden, aan andermans teksten – begint Pierre ‘nieuwe aantekeningen’ te maken ‘over het blad’, en begint hij dus aan een roman te werken. Het is aan het einde van dit boek dat de auteur zich voldoende ontwikkeld heeft om zich echt aan het schrijven te zetten en auteur van dit boek te worden – een paradoxale positie die bijvoorbeeld ook geld voor de verteller van À la recherche du temps perdu van Marcel Proust, om een voor de rest nogal vergezocht voorbeeld te noemen. Het klassieke model van het literaire tijdschrift als ‘proeftuin’ voor romans, als een plek waar (jonge) schrijvers hoofdstukken in kunnen voorpubliceren of ideeën in kunnen uittesten (en eventueel door uitgevers kunnen worden opgemerkt), wordt vervangen door het tijdschrift als materiaal voor een boek. Het is de conceptuele truc waarmee Het archief eindigt: in de laatste zin geeft Rosenau aan dat hij Het archief kan aanvatten nu zijn vader is overleden en nu hij voorgoed weg is bij Arabesk.
In plaats van tijd en energie te investeren in een tijdschrift, besluit Pierre Rosenau zich op boeken te richten. Hetzelfde geldt alweer een hele tijd voor de uitgeverij waarbij Het archief is verschenen, namelijk Das Mag, die in 2015 eveneens uit een tijdschrift is voortgekomen – Das Magazin, dat tussen 2011 en 2018 verscheen. Het collectieve project van een literair tijdschrift wordt ook in Het archief opgevolgd door het werken aan een boek, aan een roman als, letterlijk en figuurlijk, ‘egodocument’. Het boek heeft, in een krimpende markt waarin het ieder voor zich is, het tijdschrift opgeslokt en, zo lijkt het althans in deze roman, overbodig gemaakt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.