Ik heb het geprobeerd. Werkelijk. Ik heb jouw tekst naar eer en geweten trachten te recenseren. Tenminste, de tekst zoals ik hem in de boekhandel heb gevonden, met een naam en een titel op de kaft, die allebei weinig met jou te maken hebben. Want wij spreken hier nu even tot elkaar als fictionele personages, eventueel zelfs als ontdubbelingen van een auteur. (Die van mij heeft beloofd om jou deze tekst zo snel mogelijk te bezorgen. Doet ze dat niet, dan is meteen ook bewezen dat onbetrouwbaarheid niet alleen ons, schamele vertellers, kan worden aangewreven).
Hoewel we allebei weten dat het eigenlijk niet mag, zal ik die tekst van jou tóch Op de hoogte noemen, en jou tóch ‘Christophe’. In de volle wetenschap dat daarmee alles wat hierop volgt tussen aanhalingstekens komt te staan. Maar in plaats van nu een verplicht nummertje op te voeren over alle consequenties van zo’n niveaudoorbreking, stel ik voor dat we binnen de ruimte van deze open brief (jawel, je had natuurlijk allang door dat ik even jouw vorm leen – sterker nog, ik vermoed dat je die reactie zelfs had verwacht) afspreken dat iedereen dat nummertje nu wel al kent, en dat we er verder niet op ingaan. Spaart gelijk toch weer flink wat tijd uit, denk ik.
Dat dit een open brief is geworden, is trouwens ook een tijdsbesparend middel. Telkens wanneer ik een begin maakte van een recensie betrapte ik mezelf erop na een paar zinnen al in eindeloze terzijdes te vervallen. Omdat ik continu weerwerk wilde bieden aan dat genadeloze brieffragment waarin je elke mogelijke analyse of kritiek allang hebt voorzien, en er misschien zelfs al wat verveeld op staat op te wachten. Sta me toe te zeggen dat ik je daarin heel goed begrijp. Elke reactie die netjes binnen de eigen verwachtingen valt, is in wezen oninteressant. Om niet te zeggen vervelend, zowel voor de verteller (die niets te lezen krijgt wat hij of zij nog niet wist), maar ook voor de recensent die ze moet schrijven (en niets te zeggen heeft dat hij of zij niet al eens eerder heeft gezegd).
Ik citeer dat fragment:
Aan de andere kant zullen ook anderen, waarschijnlijk, bekenden en wildvreemden, dit nu eenmaal op een onnatuurlijke manier tot boek gestolde verhaal ter hand nemen, lezen, beoordelen en misschien onder elkaar bespreken […] ofwel door middel van een paar sterretjes in de tot culinair niveau vervallen, schaamteloze literaire bijdragen van de kranten van dit taalgebied; waarin het als pretentieus en hoogdravend aan de kant zal worden geschoven; ofwel in internetmagazines, waarin zal worden gespeculeerd over de aard van onze relatie, over de psychologische en sociologische omstandigheden die tot de ondergang ervan hebben geleid, over de onmogelijkheid van liefde in de eenentwintigste eeuw, al was het maar op praktisch vlak, en misschien ook over jouw identiteit; ofwel op blogs, waarin snijdende commentaren zullen worden gegeven op de obscene cover van dit boek; ofwel in literaire tijdschriften, waarin het gebruikt zal worden om het postmodernisme als de nog steeds geldende noemer voor de menselijke conditie te beschouwen of – integendeel – om het postmodernisme als een achterhaald, ondeugdelijk en zelfs commercieel verschijnsel te brandmerken (want dat is nu eenmaal de kloof waarlangs literaire tijdschriften heen en weer springen); ofwel in lang uitgesponnen en door verschillende auteurs ondertekende academische werkstukken, waarin zal worden gespeculeerd en getheoretiseerd over de impliciete verteller en de impliciete lezer van deze tekst, over de aanwezigheid van de auteursfiguur, over de literaire ironie die alles naar zichzelf doet verwijzen en alles tot een pas op de plaats maakt, of zelfs over de politieke, stedenbouwkundige en culturele situatie van de middelgrote Europese stad.
Ik stel me zo voor dat je op het eind van deze je brief in een hoekje moet zijn bezweken. Honderdachtentachtig pagina’s lang jezelf, je ex-geliefde, alle mogelijke meelezende vrienden, collega’s, ex-schoonouders én dan ook nog eens allerlei recensenten continu twee stappen voor zijn, elke uitspraak ironisch terugkoppelen naar het tegendeel (want dat is nu eenmaal óók waar) én (in datzelfde besef) het hele relaas – jezelf incluis – op het einde ook nog eens met een dubbelzinnige tegenstem ondergraven. Jouw vondst om die structuur in twee momenten op te delen is van een literaire pracht waar ik, dat had je wellicht al door, compleet voor te vinden ben. ‘Die twee momenten hebben als twee spitsen samengewerkt om in de verlengingen de golden goal te scoren die de voetbalwedstrijd beëindigt’. Het enige wat echt klopt, is de paradox zelf. Enzovoorts.
Je verhaal is niet alleen slim gemaakt en hyperzelfbewust (als knipoog naar de bewuste lezer), het gaat ook eens over iets compleet concreets en tijdloos. Het zou me niet verbazen wanneer sommige van mijn collega-recensenten benadrukken hoe jouw brief ook zonder oog voor de zorgvuldige constructie ervan te lezen valt, als bijvoorbeeld het verhaal van een ‘door de vingers glippende liefde’, eentje waarin de lezer pijn voelt, ‘woede, droefheid, angst, verlangen, jaloezie, onbegrip en wanhoop om zoveel moois dat stuk moet gaan’. En over die lage instapdrempel zouden ze natuurlijk ook gelijk hebben. Misschien noemen sommige lezers het daarom wel een combinatie van de twee: ‘een pijnlijke oefening in zelfkennis’ die ‘het oeroude thema van de liefde en haar ondoordringbare wegen in een oorspronkelijke en frisse vorm [weet] te gieten.’
Het zou mij evenmin verbazen als jij zelf (of anders wel de auteur die jouw tekst publiceerde) de eerste bent om dat van die ‘oorspronkelijke en frisse vorm’ enigszins te relativeren, met verwijzingen naar romans met een gelijkaardige insteek. Maurice Gilliams bijvoorbeeld, die in Gregoria (je vermeldt de toneelbewerking ervan even terloops op pagina 140) zijn spaak gelopen huwelijk becommentarieert, of Hugo Claus die in Het jaar van de kreeft zijn relatie met Kitty Courbois fictionaliseerde. Nu ja, door die romans zo samen te vatten, ga ik als recensent natuurlijk weer veel te kort door de bocht, want daar is die verraderlijke grens tussen feit en fictie weer (en dan nog net bij twee auteurs die deze grens ook zelf graag bewandelden). Maar om jou te citeren: ‘Dit is het soort tekst waarin andere regels gelden’. Dus kunnen we gelukkig gewoon verder.
Natuurlijk zou ik niet willen pretenderen dat ik alle referenties in Op de hoogte heb gezien. Ongetwijfeld heb ik er talloze gemist, en nog weer andere op eigen autoriteit toegevoegd. Maar ik moest dus wel eens grijnzen, toen ik las dat die kat van jouw vrienden ‘Muisje’ heet – zoals het dochtertje van Toni in Het jaar van de kreeft. En dat je brief wordt voorafgegaan door een flard uit Claus’ gedicht ‘Envoi’ (meta bij uitstek). Of dat die ex-geliefde van jou de saaiheid van The Golden Bowl van Henry James in het beste geval ‘functioneel’ vindt. Of toen ik me realiseerde dat Kafka’s Brief aan Vader en Ischa Meijers Brief aan mijn Moeder (waar sommige van mijn collega’s duidelijk ook aan moesten denken tijdens het lezen), zichzelf tegen beter weten in wel een brief bleven noemen en jouw tekst dat net niet deed. Aardigheidjes die klopten in en met die tekst, of althans met de voorstelling die ik mij ervan heb gemaakt. Misschien niet allemaal van jou afkomstig, maar toch door jouw brief tot bij mij geraakt.
Wel handig, overigens, dat je zoiets tegenwoordig met de zegen van de receptie-esthetiek, het poststructuralisme en het – jawel, daar zal je ’t weer hebben – postmodernisme, gewoon mag zeggen. Al stel ik, met een plezier dat jij volgens mij ook ergens deelt, de laatste tijd wel vast dat die denkkaders onderhand toch echt wel hun houdbaarheidsdatum lijken te naderen. Niet omdat ze compleet achterhaald zouden zijn, maar omdat ze al zo lang niet compleet achterhaald zijn. En het vervelendste is misschien nog wel, dat we met zijn allen wéten dat we er blijkbaar maar niet vanaf raken, hoe graag we er soms ook brandhout van zouden willen maken.
Tja. Dan kom ik nu aan het tweede en meteen ook moeilijkste moment in mijn brief aan jou, een moment dat ik eigenlijk al een tijdje probeer uit te stellen. En ook nu schuif ik het voor me uit, naar een niveau waar ik mezelf niet verantwoordelijk voor acht. De auteur is dood, maar herleeft hier even in de voetnoot.
Ik groet je,
C.
P.S. Beste Christophe,
Vertellers, je kunt ze niet vertrouwen. Net wanneer ik dacht het perfecte vehikel te hebben gevonden om mijn kritiek te uiten bij monde van een controleerbaar personage, zo eentje waarvan ik me nog altijd kan distantiëren en het desnoods inroepen als fictioneel alibi voor mijn eventuele onintelligente missers, slordige ondoordachtheden of flagrante denkfouten, dwingen ze me alsnog terug naar de voorgrond. Jammer ook dat zo mijn hele structuur nu gecompromitteerd is, en ik nu in een hybride, gespleten vorm verder moet. Bon. Het zij zo. Als iemand zo’n opdeling in twee momenten kan appreciëren dan ben jij het waarschijnlijk wel, en dus begrijp je wellicht ook de vraag die ik mezelf nu al een paar dagen stel.
Hoe kan het toch, beste Christophe, dat ik weliswaar inzie (al valt die premisse, net als mijn intelligentie, natuurlijk evengoed in twijfel te trekken) hoe slim jouw roman vanuit allerlei opzichten wel niet is, hoe perfect hij in elkaar zit, hoe strak en precies hij weet wat hij wil en hoe het te bereiken… maar dat ik hem toch met enige weerstand heb gelezen?
Ik stel de vraag niet eens als uitdagende provocatie of als doortrapte kritiek, want ik begrijp mijn reactie als lezer eigenlijk zelf ook niet. Ik weet alleen dat ik hier geen negatieve kritiek over kán schrijven. Ten eerste omdat jouw ik-verteller me daarvoor op de eerder geciteerde pagina alle wapens al handig heeft ontfutseld, ten tweede omdat ik vanuit die eventuele kritiek niets kan toevoegen aan de roman noch aan de reeds bestaande recensies erover, en ten derde omdat ik het geen slechte roman vind. En toch is er iets dat me dwars zat, en waardoor het me niet integer leek om dan maar een neutrale recenserende tekst te schrijven die de hele kwestie uit de weg ging.
Misschien is het iets banaals als onbegrip. Of, nog banaler, misschien verwar ik die ‘weerstand’ met de functionele frustratie opgeroepen door een roman die zichzelf op de wijze van de leugenaarsparadox ontvouwt: ‘Een man zegt dat hij liegt. Is wat hij zegt waar of onwaar?’. Typisch het soort uitspraak waar je niet uitkomt, omdat hij er op voorzien is dat je denken rondjes blijft draaien. Je kan er heel wat over zeggen, maar op geen enkele manier kan je hem definitief vast-zeggen. Ja is Nee is dus ook Ja, is dus noodzakelijk Nee…
In mijn leeservaring is jouw roman ook zo’n in zichzelf gekruld geheel, waar ik als lezer onder de indruk van ben, maar waarbij ik me tegelijk ook compleet overbodig ga voelen. Zo’n tekst heeft mij nergens meer voor nodig, en schittert op zichzelf, en eigenlijk vooral voor zichzelf. Dat hoeft geen bezwaar te zijn, en voor wie doorgaans romans leest die tot vervelens toe knievallen maken voor hun lezers, is jouw roman juist een verademing. Ook ben ik de eerste om toe te geven dat ik doorgaans geen probleem heb met dit soort romans, ze om allerlei redenen zelfs oprecht waardeer én met plezier zou verdedigen tegen bepaalde, al te makkelijke kritiek (met name die kritiek die mijns inziens haaks staat op wat die romans überhaupt doen of zijn). Dat heb ik altijd graag, en inmiddels ook al best vaak gedaan.
Misschien ligt het dus aan overkill, of misschien is mijn poëticale smaak aan het veranderen. Maar in dit geval riep jouw roman bij mij een gelijkaardige gewaarwording op als wanneer een recensent hem zou brandmerken als ‘postmodern’. Niet omdat die term onbruikbaar is geworden (dat is hij, alle kritiek ten spijt, namelijk nog altijd niet), maar omdat hij al zo’n lange tijd niet onbruikbaar is, en ik er ondertussen wel zo’n beetje klaar mee ben. Het feit dat het woord ook nog zelden valt in recensies, sterkt mij overigens in de overtuiging dat ik niet de enige ben die er zo over denk. Al zijn daar vast weer andere redenen voor te bedenken.
Maar goed, niets zo verraderlijk als het postmodernisme afwijzen, juist omdat dat postmodernisme zichzelf al zo intensief afwijst; zo intrinsiek teert op het mechanisme van de bewuste zelfdestructie, dat je geen kritiek lijkt te kunnen verzinnen waar het niet zelf aan heeft gedacht. Voor een recensent is het dus een nogal risicoloze onderneming om in (post)postmoderne termen te spreken. Elke aanval kan worden gerelativeerd doordat er vooraf op werd geanticipeerd. En hoewel die aanval daarmee nog niet van de baan is, lijkt dat op papier vaker wel dan niet zo, en voelt de opponent zich alsnog verschalkt. De tactiek van de schijnbeweging, zeg maar. Een pose, ook wel.
Jouw roman, beste Christophe, lijkt me, misschien in weerwil van zichzelf, een knap staaltje van een gelijkaardige tactiek. En dat is de kern van het misschien wel enige bezwaar dat ik ertegen weet in te brengen. Op de hoogte is zo exact wat hij wil zijn, dat er geen speld tussen te krijgen valt. Zo in zichzelf opgekruld dat hij niemand nog toelaat. Zo totaal af, dat er verder niets meer mee hoeft te gebeuren. Zo helemaal ingekapseld, dat hij eigenlijk risicoloos is. En als er nu één ding is waarmee ik wel een probleem heb, dan is het wel risicoloze literatuur.
Daarom, sta me toe om even in te gaan op jouw impliciete uitnodiging om onderstaand citaat niet als een retorische verzuchting te lezen, maar als een metaforische vraag over de relatie tussen jou en je tekst:
De mooiste bijwerking van deze kruising tussen een brief en een roman zou er echter in kunnen bestaan dat er iemand, eindelijk, in alle objectiviteit, kan zeggen wat er tussen ons is gebeurd en wat we aan elkaar gehad hebben, welke van onze eigenschappen belangrijk waren, en waar we rekening mee moeten houden in de toekomst – ik weet het in elk geval steeds minder.
Bon. Wie ben ik natuurlijk, om jou hierover adviezen te geven. Maar, in het weinig waarschijnlijke geval dat je een antwoord op die vraag niet zag aankomen, dat mijn antwoord je ergens toch zou kunnen verrassen én dat wat ik nu ga zeggen überhaupt een antwoord is, toch deze summiere poging. Spring in je volgende roman eens zonder dichtgeweven vangnet.
In elk geval blijf ik je lezen.
Ik groet je,
Cin.
Reacties
Daniël Rovers
beste Cin Windey,
Een afwijkende stem laat je horen, vergeleken met het rijtje recensenten rechtsboven, en ik heb me elders en eerder op soortgelijke wijze uitgelaten, het type dat vol lof was over de verteltoon van ‘Op de hoogte’, de stem van het boek – en al werd ik voor mijn lof tijdens de presentatie van het boek in een regenachtig en nogal troosteloos Gent beloond met een linnen draagtas met drie boeken van de BB Antwerpen, het was toch allemaal gemeend. Daarom zijn we het half oneens, geloof ik.
Maar dat doet er niet toe. Wat me intrigeert is je tegelijkertijd zelfbewust academische houding: het postmodernisme is nog niet afgelopen, dus ik hoef echt niet meer ‘authenticiteit’, of begrijpelijkheid, of ouderwets realisme, en je ethisch/esthetische onacademische ‘gut feeling’: er bevalt me iets niet aan het boek.
In de laatste regel blijkt wat: te veel met een (dichtgeweven) vangnet geschreven. Ik heb proberen na te gaan of die metafoor ook voor mij als lezer soms speelt. Ik denk het wel. Bij een auteur als Dimitri Verhulst bijvoorbeeld is er vaak iets dat me ondanks de keurig verzorgde meanderende zinnen en de grote autobiografische inzet (er staat iets op het spel: het eigen verleden) niet zint, ik weet niet wat, dat die zinnen te veel meanderen, dat er geen ruimte is voor een ontsnapping, dat er te veel vanuit een literair vangnet wordt geschreven?
Of bij een auteur als Nabokov: ‘Lolita’, gewaagd boek, (zonder vangnet) versus ‘Bleek Vuur’, (te veel een spel, te veel een vangnet?)
Claus dan: is het autobiografische, hechte en tegelijk hoogst fragmentarische ‘Het verdriet’ minder met vangnet geschreven dan het satirische ‘Belladona’? Ik denk het wel.
Maar tegelijkertijd vraag ik me dan af of dat hoogst subjectieve vangnet (urgentie zou een even subjectieve term zijn) niet achteraf geweven wordt, om mijn smaak een fundering te geven.
Dat is dan een eerste vraag: wat is het literaire referentiekader voor jou: wat zijn boeken waar je een ‘wow-zonder-handen-ervaring hebt, en waar niet?
Ten tweede, meer speculatieve vraag: of bovengenoemde auteurs nu zelf ook het idee hebben: hier heb ik met een vangnet geschreven, en daar niet of minder. Ik denk eigenlijk dat dat achteraf wel vast te stellen is door een auteur, al denk ik ook dat ook zulke schrijvers (wishful & ijdele thinkers die ze zijn) geneigd zijn hun eigen smaak of succes met vangnet-theoriën te onderbouwen. Waarmee dus niet gezegd is dat die niet waar zijn, of onzinnig. Het moet in kritiek, zelfkritiek incluis, wel degelijk gaan om dit soort basale vragen. Blijft de kwestie: hoe stel je vast, voor jezelf en voor anderen, dat er met een vangnet over de hoogte is gebalanceerd?
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.