Contra-polemiek

Met schrijven zin verzamelen. Over poëzie in de Lage Landen

Hans Groenewegen

Wat, naast dichter, is Hans Groenewegen? Iets met het prefix ‘poëzie’ – zoveel is zeker.

Poëziecriticus niet: met recenseren in dagbladen stopte hij toen hij eind jaren negentig zijn vorm vond in nauwelijks gelimiteerde stukken over oeuvres in plaats van bundels. Die publiceerde hij in periodieken waar hij niet expliciet hoefde te oordelen over wat goed is en wat niet. Opgelucht liet hij het vellen van kwaliteitsoordelen achter zich voor het zoeken naar de kwaliteiten (meervoud) van de poëzie die hem beviel.

Poëzie-analiticus of -theoreticus? Ook niet: Groenewegen hoedt zich ervoor de gelezen gedichten in te zetten als bewijsplaats van een betoog dat het gedicht overstijgt om zo zijn gelijk te halen over de rug van de altijd betekenisrijke poëzie.

Poëzie-exegeet evenmin: hij legt niet uit wat een gedicht betekent, maar geeft persoonlijke leesverslagen van wat het gedicht hem op dat moment te zeggen heeft. Doet hij wel aan interpretatie? Als hij een samenhangend beeld bijeen heeft geschreven dat eenheid in het gedicht aanbrengt, raakt hij gewetensbezwaard: ‘Misschien forceer ik het gedicht’.

Poëziebeschouwer dan? Dat veronderstelt een koele afstand die Groenewegen nu juist wenst op te heffen, omdat het gedicht voor hem pas poëzie wordt als hij zich ermee engageert door zijn lezing persoonlijk te maken. De taak van poëziehistoricus, die een helder maar noodgedwongen schematisch overzicht geeft van de poëziegescheidenis laat hij – op terzijdes na – eveneens liggen, ondanks de berg bundels die hij moet hebben gelezen.

Ik houd het op poëzie-essayist. Ook al omdat poëzie-essayistiek een tegenstrijdig genre is. Een essayist zoekt zich een weg langs allerhande opvattingen naar een acceptabele, tijdelijke plaatsbepaling. Maar zoeken veronderstelt vinden, en ik betwijfel of Groenewegen daarop uit is als hij schrijft dat ‘degene die zich met een gedicht bezighoudt, geen bewijzen wil vinden voor een vooraf gegeven stelling. Hij wil iets ontdekken wat hij nog niet ervaren heeft of rationeel kent.’ Een lezer ís hij, altijd van poëzie, en daarover schrijvend wil hij ontdekkingen doen. Een onderzoekend poëzielezer dus, die van poëzie verwacht dat ze hem telkens onbekend gebied inleidt – en is zo iemand ooit gearriveerd?

Wat heeft Groenewegen uitgevoerd?

Na Schuimen langs de vloedlijn (2002) en Overvloed (2005) bereikt zijn tocht door de Nederlandstalige poëzie met zijn jongste boek een mijlpaal van duizend pagina’s rustig geschreven, hypersecure poëzie-essayistiek. Met schrijven zin verzamelen is zijn omvangrijkste bundel tot nu toe, vol stukken die tussen 2003 en 2010 in verschillende media verschenen, van Ons Erfdeel via Liter tot De Reactor, maar vooral in het ‘creatief laboratorium voor literatuur’ DWB. Daar was hij vanaf zijn eerste stuk, eind 1999 over K. Michel, een decennium lang zelfstandig laborant. In zjjn nieuwe boek besteedt hij minder aandacht aan zijn Nederlandse favorieten (Lucebert, Nachoem M. Wijnberg, Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey en Gertrude Starink). Alsof de bodem van het reservoir Nederlandse dichters zichtbaar werd, richt hij zich op relatief onbekende (Hilbrand Rozema, Maarten Blaauw, Ton van ’t Hof) en jonge dichters (Marije Langelaar, Hélène Gelèns). Er zijn steeds minder dichters over wie Groenewegen nog niet schreef.

Groenewegen heeft een goed oog voor de compositie van dichtbundels, en het verbaast dan ook niet dat hij zijn eigen essaybundels bewust vormgeeft. In het voorwoord bij Schuimen langs de vloedlijn schreef hij al: ‘Mijn eigen leesadem is gediend met een afwisseling van kortere en langere stukken’. In Met schrijven zin verzamelen hanteert hij dezelfde tempowisseling, maar voegt iets toe door na elke lange beschouwing – zijn fort – een gedicht te kiezen om uit het hoofd te leren, als welkome adempauze voor zijn lezers. In die intermezzi maakt hij de gekozen gedichten deel van zijn lezerslichaam, een omgang met poëzie die hij in een mooi algemeen essay uitwerkt als lesmethode voor studenten. Het moet voorkomen dat jonge lezers top-down, vanuit een theorie, poëzie leren begrijpen.

Is theorie het uitgangspunt, dan wordt de veelkantige poëzie gereduceerd tot vierkante bewijsstukken voor stellingen over literatuur. Niet dat Groenewegen alle literatuurtheorie afwijst, maar volgens hem zou het andersom moeten werken: bottom-up. Zijn stelling is dat theorie vanuit poëzie moet worden opgebouwd. Dat werd al duidelijk in zijn vorige boek Overvloed. Hij keerde zich ongewoon fel tegen Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) van Thomas Vaessens en Jos Joosten. Zijn eigen nieuwe ondertitel, Over poëzie in de lage landen, toont zijn ambitie om daarvan een onacademische tegenhanger te willen bieden.

Contra-polemiek

Hoewel Groenewegen als essayist vooral met zichzelf in discussie treedt, zit er ook een polemische kant aan zijn werk. In Overvloed dissecteerde hij bij hoge uitzondering het dichterschap van iemand die hem niet bevalt. Dat Groenewegen ook venijnig kan zijn bleek toen hij een jeugdwerk van Ilja Leonard Pfeijffer opdiepte om diens epigonisme van Lucebert aan te tonen. Het was een effectieve variatie op zijn gebruikelijke werkwijze: een recent verschenen bundel van een dichter confronteren met diens debuut, om zo de ambities van de dichter op het spoor te komen en te peilen naar de vermogens en onvermogens van het dichterschap in kwestie. Het narratief van Groenewegens essays is steevast een reconstructie van de ontwikkeling van het oeuvre dat op zijn werktafel ligt.

In zijn nieuwe boek leidt dat weer tot overtuigende stukken over dichters in wie ik eerder niet veel zag, zoals Leonard Nolens, Charles Ducal, Kreek Daey Ouwens en Alfred Schaffer. Groenewegen is bijzonder goed in staat zich over zijn reserves heen te zetten en grondig te gaan graven, op voorwaarde dat in het werk een conflict wordt blootgelegd. Zijn interesse gaat uit naar poëticale crises en dat maakt zijn essays over de dichters die hij niet enkel bewondert vaak juist tot de meest dynamische. Groenewegen identificeert zich met het project van de dichter en probeert al lezend zijn eigen houding te bepalen tegenover wat hij Van de Woestijnes ‘geestesontwikkeling’ noemt, Ouwens’ ‘innerlijke discontinuïteit’, Nolens’ ‘stagnatie’ en Schaffers ‘impasse’. Het inzoomen op wat het dichterschap van binnenuit bedreigt, verleent aan zijn beste stukken de kwaliteiten van een detective. Zijn loep maakt ook van Gwy Mandelinck en Bernard Dewulf boeiende dichters.

Boeiender, opvallend genoeg, dan een dichter als Dirk van Bastelaere. Deze vervult in het nieuwe boek een vergelijkbare rol als Pfeijffer in het vorige. Dat komt doordat Groenewegen lucht krijgt van een bewust uitgevoerd programma, waardoor zijn poëzie haar onvoorspelbaarheid verliest. Enigszins belerend ruimt hij het middendeel van zijn essay over ‘De voorbode van iets groots’ in voor een gedicht van Wijnberg. In het stuk over de poëziebloemlezing Hotel New Flandres (2008) leidt zijn aversie tegen Van Bastelaeres stelligheden zelfs tot de boutade hem een tweederangs dichter te noemen, die minder belangrijk voor de doorbraak van het postmodernisme in Vlaanderen is dan Erik Spinoy en Peter Verhelst. Deze moeilijk houdbare stelling is een reactie op een militante werkwijze die Groenewegen niet kan velen. Op zulke momenten toont hij zich een verwoed contra-polemist: het zo onbevangen mogelijk lezen van gedichten brengt hij in stelling tegen de dominante poëzieopvattingen van zijn tijd.

Geen grenswachten

Het scherpst komt deze contra-polemiek tot uiting in de rol die hij Herman de Coninck in het midden van zijn boek toebedeelt. Om zich tegen zijn wijlen collega te verweren, pantsert Groenewegen zich met motto’s van Tonnus Oosterhoff en T.S. Eliot. Dat De Coninck ‘zeer lucide leuteren’ kon over de dichters die hem lagen, waardeert Groenewegen nog wel, ook al zijn dat vaak heel andere namen dan die uit zijn eigen universum (Gerrit Komrij en Rutger Kopland komen er bij hem niet aan te pas). Meer dan het impressionisme van De Coninck, stoort Groenewegen zich aan diens post-religieuze annexatie van de poëzie: ‘De Coninck maakt van poëzie een zingevings- en troostsubsituut.’ Niettegenstaande de titel van zijn boek verlangt Groenewegen van poëzie iets anders. Daarvoor brengt hij de dichter-essayist Octavio Paz in stelling:

«Iedere lezer zoekt iets in het gedicht. En het is niet ongebruikelijk dat hij het vindt: hij droeg het al in zich.» Voor hem is poëzie nu juist geschreven om die kortsluiting te doorbreken en de lezer niet met herkenning te verwarmen maar te openen voor het onbekende.

Kopland schreef: ‘wie wat vindt heeft slecht gezocht’. De Coninck begreep deze leus als verlossing en troost. Paz zegt: wat je vindt ben je zelf. In zijn spoor stelt Groenewegen: wie ik ben, ken ik niet. De poëzie die hem aanspreekt, wijst hem daarop.

Groenewegens centrale begrippen zijn niet ‘troost’ en zelfs niet ‘zin’, maar ‘openheid’, ‘het onbekende’, ‘een veelvoud van betekenis’, ‘bewegingsmogelijkheden’. Dat is waar hij poëzie op aftast. Hij neemt zijn eerste oordelen en voor de hand liggende interpretaties kritisch onder de loep. Lezen is bij hem met andere ogen naar jezelf kijken, om een ruimte in het eigen ik te openen waarvan je nog niet wist dat je die in je had.

In zijn essays spant hij zich in om die ervaring ook mogelijk te maken voor zijn eigen lezers. Beter dan ‘Met schrijven zin verzamelen’ (een adaptatie van een citaat van Piet Gerbrandy) was een titel een zin over lezen geweest. Want daar draait dit boek om. Groenewegen schrijft: ‘Wie schrijft verzamelt zin. Wie leest vindt zin voor zin’. Hij geeft geen enkelvoudige laatste oordelen of eindinterpretaties, omdat hij zijn lezers de ruimte wil laten. Hij wil geen sterke stem zijn, maar een medium of instrument zijn via wie je kennis kan maken met (en van) poëzie. En via poëzie vind je jezelf: ‘Een lezer kan zich door de ontstane poëzie laten voorgaan op onbekende wegen’. Dat lijkt me de motivatie achter zijn weinig to-the-pointe stijl, die traag leest en het verlangen naar stelligheden principieel onbevredigd laat.

Ben ik het?

Na de contra-polemische exercitie over De Coninck en Van Bastelaere – twee gezworen vijanden worden in Groenewegens visie verwanten! – gaat de tweede helft van de bundel over voornamelijk Vlaamse dichters. Het zijn de meest inzichtrijke stukken, omdat Groenewegen directer op zijn thema afgaat: zijn fascinatie voor wat Henk van der Waal ooit ‘zelf worden’ noemde. Het motto van Overvloed luidde al: ‘Wie plaats wil nemen in de stem van een ander, hij verandert in zichzelf.’ – een citaat van Nolens. In het langste stuk van Met schrijven zin verzamelen neemt Groenewegen diens oeuvre in overweging, wat hem tot de toppen van zijn kunnen brengt. Het werk dat Nolens heet, verplicht hem heen en weer te bewegen tussen afstand, toenadering, bewondering, reserve. Niet op intuïtieve, maar existentiële gronden.

Nog verrassender vond ik het stuk over Ducal, wiens larmoyant-romantische dichterschap na Naar de aarde (1998) vastliep. Hij zei de poëzie vaarwel maar kwam na acht jaar toch met een nieuwe bundel. Zulke gegevens zijn koren op Groenewegens molen: zijn grote essay Het handschrift van Lucebert (2009) liet hij cirkelen rond het lange zwijgen van de afgetreden Vijftigerskeizer; een stuk over Schaffers vooralsnog laatste bundel Kooi uit 2008 is meeslepend om dezelfde reden. Aangaande Ducal constateert Groenewegen dat deze moest erkennen wat Lucebert en Nolens al eerder inzagen: het ik is een laboratoriale ruimte, geen eiland. Juist in Ducals ogenschijnlijk narcistische werk ontdekt Groenewegen de voorwaarde voor verregaande transformatie: ‘In de onteigening aan onze vanzelfsprekendheden schuilen potenties van poëzie en revoluties’. In het licht van Groenewegens eigen ontwikkeling, van socialist voor de Val van de Muur tot poëzie-essayist in postideologische tijden, is dit een indrukwekkende zin. Hiermee legt hij de beweegredenen bloot achter zijn engagement met de poëzie vanaf de jaren negentig.

Een utopisch experiment zou zijn om Hans Groenewegen de poëzie van Hans Groenewegen te laten bespreken. Dat moet een kortsluiting geven van een nog hogere spanning dan in wat nu het sluitstuk van zijn oeuvre vormt. Zijn laatste grote essay uit Met schrijven zin verzamelen gaat over de definitief laatste bundel van Kees Ouwens, Ben jij het, ik? uit 2005. Aan de hand daarvan maakt Groenewegen ook de eigen balans op, als hij schrijft:

In het dichterschap kan de dichter een eigen «ik» articuleren, een eigen vréémd «ik» dat bevrijd is van milieu en erfelijkheid.

Via de leestekens waarmee hij zijn citaten omgeeft, brengt Groenewegen een dun beschermlaagje aan tussen de poëzie en zijn eigen zinnen. Door dit ook te doen met Ouwens’ «ik» creëert hij een roerend teken dat de crux van zijn eigen werk verbeeldt. Een wankele solist, in beweging. De pijltjes wijzen naar buiten, maar de wereld begint in het eigen lichaam.

Links

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2012
ISBN 9789028424579
400p.

Geplaatst op 27/07/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.