Een gedachte te mogen afmaken is een voorrecht, al slagen de meeste mensen daar nog wel eens in. Maar gedachten aaneenrijgen tot een fraai en samenhangend snoer is slechts weinigen gegeven. In het dagelijks leven is het meestal ook niet nodig: met onbetekenende gesprekken en routine kom je een heel eind. Toch lijken wij, de mensen die de pretentie koesteren dat ze iets te melden hebben, het aan onze stand verplicht te zijn zo nu en dan te laten zien dat we het kunnen, een verhaal of een betoog construeren dat eruitziet als een coherent geheel van enige omvang.
Vrij laat in de geschiedenis van de mensheid, niet veel eerder dan twee en een half millennium geleden, ontdekte men dat het schrift kon helpen om gedachten vast te houden, hetgeen de mogelijkheid bood steen voor steen voort te bouwen aan een taalgebouw waarin men zou kunnen wonen. De beperkingen van het feilbaar geheugen leken opgeheven. Het was het begin van de literaire, filosofische en wetenschappelijke traditie die ons naar de rand van de afgrond heeft gebracht, al heeft ze natuurlijk ook veel moois opgeleverd.
We kunnen ons echter afvragen of al die teksten, soms honderden pagina’s lang, een realistisch beeld geven van wie we zijn. De wereld van het schrift suggereert dat het leven een plot heeft, dat het een weloverwogen route aflegt van wieg tot graf. Nu is de richting inderdaad duidelijk, maar op bewuste planmatigheid valt nogal wat af te dingen, en de illusie dat we werkelijk greep op onze binnenwereld zouden hebben is al minstens twee eeuwen verstoord. Toch blijven we nadenken, redeneren, plannen maken, ook al kan men zich, gezien de toestand van de wereld, met recht afvragen of dat ergens toe leidt.
Op het terrein van de letteren zijn er altijd schrijvers geweest die zich realiseerden dat het al een hele prestatie is een min of meer afgerond denkfragment af te leveren. De meeste dichters beperken zich tot teksten die hooguit twee bladzijden vullen, voor langere gedichten ontbreekt doorgaans de spankracht, zowel die van de maker als die van de lezer. Ook de filosofie kent denkers die slechts flarden publiceren, korte aforismen, heldere of duistere uitspraken die opflakkeren vanuit de modderige poel van de innerlijke ervaring. We zouden Herakleitos van Efeze kunnen noemen, Friedrich Schlegel, Ludwig Wittgenstein, Theodor Adorno, en in al die gevallen is het duidelijk dat de auteur het verlangen heeft iets zinnigs, iets belangrijks aan het papier toe te vertrouwen, iets waar zijzelf en hun lezers een stap verder mee kunnen komen in het begrijpen van zichzelf en de wereld. Een goed voorbeeld is het filosofisch dagboek, als je het zo mag noemen, van keizer Marcus Aurelius (121-180). Je zou het kunnen kenschetsen als een streng zelfhulpboek van een man die graag wil vasthouden aan principes die hem nu eenmaal zijn bijgebracht. Misschien helpt het zoiets te lezen, ik weet het niet.
Henri Michaux (Namen 1899 – Parijs 1984) schreef met Hoekpijlers (Poteaux d’angle, 1981) een verzameling aforismen die vooral helpen je het besef bij te brengen dat je met transparant denken en consequent handelen niet veel opschiet, niet zozeer omdat het verkeerd zou zijn daarnaar te streven, als wel omdat het niet kan. Het is natuurlijk goed zo veel mogelijk autonoom je eigen gang te gaan, maar je moet niet vergeten dat die autonomie ten minste voor een deel op fantasie berust. Uiteindelijk zijn we dromers, dagdromers, half geconcentreerde flaneurs langs rivieren waarin steeds veranderende wolken zich spiegelen. ‘Je komt uit een meer, je keert terug in een meer, je hebt een zwarte blinddoek om, en toch denk jij dat je scherp ziet!’
In de Franse literatuur bestaat er een eerbiedwaardige traditie van maximen, zoals die van La Rochefoucauld, waarbij Michaux aansluiting zoekt, maar zijn geamuseerde gelatenheid lijkt vaak eerder geïnspireerd te zijn door het taoïsme van Daodejing en Zhuangzi. Er is zeker ook een connectie met het werk van de Frans-Roemeense filosoof Emil Cioran, met wie Michaux bevriend was, maar diens depressieve pessimisme is hem vreemd. Michaux is ruimdenkend en nieuwsgierig, juist naar ontregeling van de geest, getuige ook het feit dat hij experimenteerde met middelen als LSD. In Hoekpijlers verwijst hij daar enkele malen naar:
Contemplatie. Je weet er al iets van, misschien. Een zekere substantie hielp je daarbij. Dan was het gemakkelijk, je werd erin geslingerd, alles wat je hoefde te doen was er te blijven dankzij de wonderbaarlijke, alles vergemakkelijkende vibratietoestand waarin je verkeerde zodra je die vreemde substanties had geslikt, een onzichtbare prothese die moeiteloos zorgt voor instandhouding van de contemplatie, de zwevende staat van zelfoverstijging.
Meteen daarna geeft hij toe dat hij misschien moeite zou moeten doen om te proberen die Oneindige Ruimte te bereiken zonder drugs te gebruiken, maar dat is voor deze schrijver op leeftijd nog iets wat hij moet leren, een ‘af te leggen weg’ in de richting van ‘je nieuwe geboorte’.
Hoekpijlers bestaat, zoals de titel al doet vermoeden, uit vier afdelingen, met respectievelijk 55, 55, 23 en 43 aforismen, maar kent nog een epiloog van twee pagina’s. Dat vijfde deel is echt een gedicht. Vertaler Rokus Hofstede spreekt over het boek alsof het een bundel prozagedichten zou zijn, een genre waarmee Michaux affiniteit had, want het was juist het werk van Lautréamont dat hem ertoe gebracht had literator te worden. Maar de fragmenten in Hoekpijlers zijn voor het overgrote deel te stellig en betogend om voor poëzie door te gaan, al zijn er zeker momenten waarop de dichter spreekt: ‘Zoek je een licht, bewaar dan wat rook.’ Of: ‘In het laagland, heuvelsmokkel. Dat hou je toch.’
Zit er een lijn in dit boek? Niet in de zin dat er een doorlopend verhaal ontstaat, maar dat is uiteraard ook niet de bedoeling. De mens is geen consistente denkmachine, dus de fragmentarische vorm is essentieel. Er zijn echter wel pagina’s waarin opeenvolgende aforismen op elkaar voortbouwen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de vierde afdeling, waar Michaux achter elkaar acht passages over muziek heeft geplaatst, op zo’n manier dat het al bijna een kort essay wordt. Vlak daarna komen er twee fragmenten over chimpansees, daarna een paar waarin het verschijnsel taal centraal staat.
Verder zijn er motieven die steeds opduiken, zoals dat van de droom of de dagdroom. Dat begint reeds in het eerste aforisme: ‘Op een lichaamloos gevecht moet je je voorbereiden, zodanig dat je pal kunt staan wat er ook gebeurt – een abstract gevecht dat, anders dan de andere, door dagdromen te leren valt.’ In het Frans is ‘rêverie’ het laatste woord, dat resoneert in de eerste zin van het volgende fragment: ‘N’apprends qu’avec réserve.’ De zin erna eindigt met ‘sans songer aux conséquences’, door Hofstede weergegeven als ‘zonder aan de gevolgen te denken’, wat correct is. Maar ‘songer’ betekent ook ‘dromen’, en het is jammer dat hier die connotatie in de vertaling ontbreekt.
Michaux’ belangstelling voor dromen en geestestoestanden waarin men ontvankelijk wordt voor datgene wat zich niet in discursieve taal uiteen laat zetten, plaatst hem aan de zijlijn van de surrealistische beweging. Hij droomt ‘van elementaire beelden, van dromen die misschien door anderen zijn gedroomd, in andere situaties, andere tijden en plaatsen, in andere lichamen vooral…’ Die beelden verschijnen ‘in wanorde, lukraak, vermengd met allerlei heterogeens, in onverwachte gelijktijdigheid – barokke, kluchtige samenklank van een onvergelijkelijke bovennatuur, meerduidig en bedrieglijk’.
Als Michaux minder beschouwelijk, minder ironisch was geweest, had hij een Lautréamont of Rimbaud kunnen zijn. In Hoekpijlers laat hij echter zien dat hij zichzelf met enige argwaan bekijkt. Hij is geen ziener, geen profeet, maar iemand die met een zekere nuchterheid het hopeloze menselijk bedrijf gadeslaat. Hij weet dat het leven ‘doelloos en absurd’ is. Tot op zekere hoogte zijn we allemaal mislukkelingen, onderhevig aan wisselende stemmingen en opvattingen. Dat betekent niet dat je niets te kiezen hebt. ‘Ben je iemand die geroepen is om te falen, faal daarom nog niet om het even hoe.’ En: ‘Schaaf je beschadigingen bij, maar niet meteen, niet te vroeg en nooit definitief.’ Of: ‘Wees maar gerust. Er is nog zuivers in jou. In één leven heb je niet alles kunnen bezoedelen.’
Vaak lijkt Michaux op zoek naar een toestand van tijdloosheid, waarin het bewustzijn bijna is uitgeschakeld. De steen, zegt hij, ‘is het ademen niet deelachtig geworden. Hij doet het zonder. Waar hij vooral mee te maken heeft, is de zwaartekracht.’ De eerste afdeling eindigt met deze zin: ‘Wat ben jij, nachtelijk donker in het binnenste van een steen?’ In het gedicht dat de vijfde afdeling vormt, is hij er bijna:
Terug naar het uitgewiste
naar het onbepaalde
Niets meer te bereiken
niets meer te benoemen
In het Frans rijmt hier ‘désignation’ op ‘indétermination’. Het zou van arrogantie getuigen meestervertaler Rokus Hofstede te willen verbeteren, maar toch zijn er zinnen waarin ik eerder gekozen zou hebben voor het overnemen van klankeffecten. En bij de zojuist geciteerde regels vraag ik me af of ‘effacement’ niet eerder ‘uitwissing’ dan ‘het uitgewiste’ betekent. Eén zin in het boek lijkt me een anglicisme: ‘Jullie zouden beter zoeken’ (er staat ‘cherchez plutôt’). Maar los van deze kanttekeningen is Hoekpijlers een boek om een tijdlang bij je te dragen en steeds opnieuw te herlezen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.