Willem Jan Otten (1951) is al geruime tijd nogal zwaar op de hand, maar Septemberzee spant voorlopig de kroon. Zelden lees je poëzie waarin zo nadrukkelijk afscheid wordt genomen, van vrienden, van het leven, van de gedachte dat we in dit leven zelf iets te willen hebben. De mens, en dat geldt ook voor de dichter, is een acteur in een stuk waarvan hijzelf het script niet kan overzien, laat staan dat hij weet wie de regisseur is. Het enige wat je kunt doen is proberen je tekst zo goed mogelijk over het voetlicht te brengen, en dat is al moeilijk genoeg.
De bundel opent met een cursief gezet gedicht, dat in de losse toon en vormgeving iets van een theatermonoloog heeft, waarin Otten herinneringen ophaalt aan Ger Thijs, de regisseur die in 2023 overleed. Diens belangrijkste instructie aan zijn acteurs was bedrieglijk simpel: ‘Zeg wat er staat.’ Slaagden de spelers erin dat credo op te volgen, dan deed zich soms, in de repetitieruimte al, een wonder voor: ‘wat er staat, het kon gezegd! / wat er staat, het kon ontstaan!’ Het is alsof de regisseur een schepper is die zelf ook nog niet zeker weet of de tekst die hij voor zich heeft de juiste handleiding vormt voor de constructie van een wereld, maar tijdens het proces ontdekt dat het werkt: ‘alsof jou, ongelovige, / zoiets was geleverd / als een mensbewijs’. De theologische associaties zijn evident, en wat vooral opvalt is de suggestie dat taal essentieel is om iets tot stand te brengen, hoe gebrekkig dat gereedschap ook is. Maar als dichter, regisseur of schepper moet je het ermee doen.
Septemberzee heeft geen strakke ordening en de lengte van de gedichten loopt zeer uiteen, variërend van haiku’s tot een reeks van 22 achtregelige gedichten onder de titel ‘Met zonder mij’. Vijf gedichten worden expliciet als in memoriam aangemerkt. Ook zoekt Otten contact met zijn overleden vader en zijn nog levende, maar stokoude moeder. Geregeld wordt verwezen naar gezondheidsproblemen van de dichter zelf. Niet alles wat voorbijkomt is even substantieel, maar het idioom is consistent en onmiddellijk herkenbaar als van Otten.
Het fraaie titelwoord roept zowel de oneindigheid van het grote water als de komst van de herfst op. In september kun je nog prima in zee zwemmen, maar wanneer het najaar echt doorzet zullen de meeste mensen het water niet meer in gaan. Otten, die zeer gehecht is aan Vlieland, beschrijft het moment waarop hij in de ‘septemberzee’ zwemt en ineens een vlinder ontdekt, die ‘van ver voorbij / de boeienrij’ over hem heen fladdert, ‘onvast als dagrest, / struikelende marathonloopster’. Is dit een teken van gene zijde? De zwemmer constateert dat de vraag waarom de vlinder juist nu aan hem verschijnt niet eenduidig valt te beantwoorden, maar dat het lijkt alsof zij ‘net als geroepen kwam’.
Verderop in het boek, in de reeks ‘Met zonder mij’, komt dezelfde maand nog een keer terug:
Straks begint septemberzon haar reis
door het appartement en glijdt zij
langs de brede rode bijbelrug,
och hemeltje,
het witte lint
is in Johannes 1 gevlijd
sinds het begin is er het spreken.
De Schrift, zegt Williams, las niemand voor het laatst.
Net als bij de andere gedichten uit de reeks geeft ook hier de bladspiegel een cyclisch verloop te zien, waarbij, als ging het om de kringloop van de seizoenen, sprake is van geleidelijke krimp en groei. De dialectiek van verschijnen en verdwijnen komt tot uitdrukking in het citaat uit Johannes 1 (in de bijzondere vertaling van Pieter Oussoren, de zogenaamde ‘Naardense Bijbel’), dat naar de oorsprong van de wereld verwijst, en de uitspraak van de Britse theoloog en dichter Rowan Williams. Tekst en wereld vallen in zekere zin samen, want ‘laatst’, dat het onafwendbare einde van het leven oproept, is het laatste woord van het gedicht. De laatste zin is overigens ambigu, want ‘De Schrift’ kan zowel object als subject zijn. Subtiel is de assonantie in ‘reis’, ‘glijdt zij’, ‘bijbelrug’ en ‘gevlijd’, terwijl het rood van het boek (misschien te associëren met de komende herfst) contrasteert met het wit van het leeslint. Een uitroep als ‘och hemeltje’ is typisch voor het idioom van Otten, waarin soms gewild kinderlijke woorden voorkomen, of uitdrukkingen uit de omgangstaal die je zelden in poëzie tegenkomt en die bij hem vaak scherp afsteken tegen de gedrongen en complexe zinsbouw eromheen.
Het meest in het oog lopende voorbeeld van quasi-onhandig taalgebruik is de wending ‘met zonder mij’, die in de gelijknamige reeks in bijna elk gedicht te vinden is, maar ook daarbuiten tweemaal. Het is een paradoxale woordgroep, omdat afwezigheid als iets zeer aanwezigs wordt voorgesteld. De dichter neemt alvast een voorschot op zijn eigen verscheiden, dat hij in het hier en nu ten volle wil ervaren en begrijpen. Neem bijvoorbeeld een ontmoeting met een kwikstaart bij ‘het duinhuis’. Tegen beter weten in veronderstelt Otten dat het vogeltje daar ook al ‘kwikte’ toen het huis er nog niet stond en er nog zal zijn wanneer hij het veld heeft geruimd: de opeenvolging van generaties resulteert in de permanente aanwezigheid van ‘de’ kwikstaart. In die zekerheid kan hij de volgende haiku schrijven, opgedragen aan de toekomstige bewoner van het huis:
Eigenaar van dan,
groet namens mij de kwikstaart,
het is hier van hem.
De eerste regel is weer meerduidig, omdat de latere huiseigenaar ook de toekomst, het ‘dan’, lijkt te bezitten.
Een andere spreektalige woordcombinatie is ‘echt waar’, die enkele malen voorbijkomt: ‘heb jij daar echt waar naar verlangd?’ En: ‘die daarna echt waar / begon te ademen’. Ook deze wending vormt een paradox, want ‘echt’ versterkt en verdubbelt de lading van ‘waar’, maar juist die nadrukkelijkheid roept twijfel op: waarom moet de waarheid zo onderstreept worden? Omdat ze op fictie berust? Dat laatste is zeker het geval bij het verslag van een droom waarin het eerste vriendinnetje, van zesenvijftig jaar geleden, langskomt: ‘Heeft zij mij echt waar / aangedaan vannacht?’ Nee, hoe echt het ook leek, de dichter ontwaakt ‘zonder droombewijs’.
Zo leven we met de doden, proberen we vaak tevergeefs iets zinnigs te zeggen en hebben we eigenlijk geen idee of we opgenomen zijn in een groter geheel, en zo ja, hoe je dat dan zou moeten benoemen. God? De Poëzie? Het Woord? In het slotgedicht, dat de vorm van een gebed heeft, wordt een ‘u’ aangesproken die zich manifesteert als een ‘archaïsch opgestoken’ wind die al waaiend moedertaal oppikt. De dichter hoopt dat ten minste één zinnetje uit zijn oeuvre, als stuifmeel, wordt meegenomen en zich kan voegen in ‘de ene melodie’. Dat gaat wel lukken, denk ik.
Deze bespreking verscheen eerder in Poëziekrant, jaargang 49, nr. 1
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.