Weinig periodes in de geschiedenis spreken zo tot de verbeelding als de laatste vijftig jaar voor onze jaarrekening in Rome. De bühne van het Romeinse Rijk had geen gebrek aan hoofdrolspelers en figuranten: Gaius Julius Caesar, de veroveraar van Gallië met dictatoriale aspiraties, Marcus Tullius Cicero, de republikeinsgezinde redenaar en senator, Marcus Antonius, de flamboyante legeraanvoerder, Cleopatra, de koningin van Egypte, Herodes de Grote, de koning van Judea; getuigen vanop de eerste rij waren de dichter en auteur van Aeneis en Georgica, Publius Vergilius Maro, de dichter en auteur van Epodae, Quintus Horatius Flaccus, de dichter en auteur van Ars Amatoria en Metamorphoses, Publius Ovidius Naso, en de geschiedschrijver en auteur van Ab Urbe Condita, Titus Livius. Maar de absolute hoofdrol was weggelegd voor Gaius Octavius Caesar oftewel Augustus, de eerste keizer of princeps, met zijn nabestaanden, zijn tweede vrouw Livia, zijn zuster Octavia, die op een bepaald moment getrouwd was met Marcus Antonius, zijn dochter uit zijn eerste huwelijk Julia, zijn adoptiefzoon Tiberius, die later de tweede keizer werd. Al deze personages en vele anderen komen voor in de dit jaar vertaalde roman Augustus (1972) van John Williams (1922-1994). De opsomming hierboven geeft al aan dat je over een zekere historische kennis moet beschikken om deze roman te lezen. Je maakt kennis met al deze personen, maar je wordt niet geïntroduceerd, en je dient te weten wat een praetor, een tribuun of een ediel is.
Toch is Augustus geen gewone historische roman. Williams is niet geïnteresseerd in het onthullen van nieuwe feiten of inzichten. De brieven en dagboekfragmenten waaruit zijn roman voor het overgrote deel bestaat, zijn op enkele passages na verzonnen. Dat geeft hij zelf uitdrukkelijk te kennen in een ‘Opmerking van de auteur’, die in de Engelse editie aan het verhaal voorafgaat en in de Nederlandse (onterecht?) helemaal op het eind komt, na het verhaal en na het nawoord door John McGahern. In zijn roman wil Williams niet zozeer een correcte versie van de feiten geven, maar wel nadenken over wat het betekent om handelend of vertellend deel te zijn van de (politieke) geschiedenis.
De grote kracht van de roman ligt in het vertelstandpunt. De roman verhaalt hoe Gaius Octavius aan het bewind is gekomen na de moord op Julius Caesar en dat bewind heeft uitgebouwd. Williams doet dat, zoals gezegd, vaak door middel van dagboekfragmenten en brieven die terugblikken op het gebeurde: brieven bijvoorbeeld van Gaius Cilnius Maecenas aan Titus Livius, geschreven in 12 voor Christus. Hoewel ze terugblikken, nemen ze nooit de typische positie van de historicus in die terugkijkt en op het feitelijke het stempel van het noodzakelijke drukt. Het euvel waaraan vele historische verhalen lijden, ligt precies daar: ze wekken de indruk alsof de dingen niet anders hadden kunnen gebeuren, alsof de voorvallen geen andere wending hadden kunnen nemen. We vinden niets daarvan bij Williams: hij huldigt bovenal de contingentie van de geschiedenis. Een politicus, zoals Augustus, staat bloot aan ‘de chaos van de praktijk, de verwarring van het toeval, en het niet te bevatten domein van het mogelijke’: hoe bekwaam en toegewijd de politicus ook is, zijn ingrepen zijn altijd gedrenkt in onwetendheid en de uitkomst van zijn optreden is getekend door een niet op te heffen onvoorspelbaarheid.
Recensenten hebben er al op gewezen dat het door Williams geschetste Rome verdacht veel op de huidige wereld lijkt: hoe broos en kwetsbaar de beschaving is, hoe wij ons haasten om onze brave afschuw uit te spreken over tijden en plaatsen waarin mensen aan een duistere god geofferd werden en intussen blind blijven voor de bruutheid waarmee mensen naamloos ten onder gaan aan vooruitgang en verlichting, hoe gemakkelijk wij ons laten verleiden door rijkdom groter dan voor een comfortabel leven nodig is. Maar toch ligt de grootste krachttoer van de roman elders, me dunkt: niet dat hij de Romeinse wereld naar de eenentwintigste eeuw verplaatst, maar dat hij erin slaagt om de lezer te verhuizen naar Rome waar die leert denken en voelen als een Romein en de typisch Romeinse gravitas (strengheid of ernst) ervaart.
Gaius Octavius erfde de naam Caesar en werd na verloop van tijd Augustus genoemd, de Verhevene, niet omdat hij zichzelf boven de anderen verhief, maar omdat hij zich ten dienste stelde van een verheven droom: Rome bevrijden van de dwingelandij, die de gedaante aanneemt van leugenachtigheid en corruptie, van onderdrukking en uitbuiting. Zelf schrijft Augustus daar het volgende over in een van die door Williams verzonnen brieven:
Sindsdien is de gedachte bij me opgekomen dat er een soort liefde bestaat die sterker en duurzamer is dan de verbintenis met die ander die ons met dat sensuele genot verleidt, en sterker en duurzamer dan de platonische variant waarin we het mysterie van de ander aanschouwen en aldus onszelf worden. Het is de liefde van de geleerde voor zijn tekst, de filosoof voor zijn idee, de dichter voor zijn woord. Voor een dergelijke, zuivere liefde is geen levend object nodig, en daarom is men het er in het algemeen over eens dat dit de meest zuivere vorm van liefde is. Ik ben gaan inzien dat het dit soort liefde is dat me door de jaren heen heeft gedreven, al moest ik dat gegeven wel voor mezelf en voor anderen verborgen houden.
Augustus heeft buitengewoon veel geofferd aan deze liefde, niet het minst de liefde voor zijn dochter Julia.
De roman eindigt met dramatische ironie. De laatste brief die we te lezen krijgen, dateert van 55 na Christus: de auteur van de brief is Philippus van Athene, de arts die Augustus in zijn laatste dagen in 14 na Christus heeft bijgestaan, de ontvanger is Lucius Annaeus Seneca, filosoof en raadgever van de vijfde keizer, Nero. Philippus prijst Augustus: het Romeinse Rijk dat hij schiep, heeft de hardvochtigheid van Tiberius overleefd, de monsterachtige wreedheid van Caligula, en de dwaasheid van Claudius. En hij vervolgt: ‘Laten we tot de goden bidden dat Rome, onder Nero, uiteindelijk de droom van Octavius Caesar zal vervullen.’ Wat zou het Latijn hierop zeggen? Quod non.
Samen met Butcher’s Crossing (1960) en Stoner (1965) vormt Augustus de merkwaardige nalatenschap van John Williams. Sommigen beweren dat deze drie romans zo van elkaar verschillen dat je zou geloven dat ze door drie verschillende auteurs geschreven zijn. Inderdaad, we krijgen telkens een andere wereld voorgeschoteld: de academische wereld van het interbellum in de Verenigde Staten, de wereld van pioniers en avonturiers in het Wilde Westen rond 1870, en nu dus Rome onder Augustus. Toch hebben de drie romans ook iets gemeen: ze vertellen het verhaal van een man die zijn weg zoekt in de wereld – een man die niet echt opgewassen lijkt voor de taak die hij wil ondernemen. Als weinig andere auteurs weet Williams de onoplosbare complexiteit van keuzes en de verbijsterende dilemma’s van het leven in een ontroerend verhaal neer te schrijven. Zijn romans wekken de indruk een uitgebreide commentaar te bieden op één van die spreuken waar het Latijn zo rijk aan is: ‘Ducunt fata volentem, nolentem trahunt’ – ‘Het lot leidt de gewillige, maar haalt de onwillige neer’.
Reacties
Arnoud van Adrichem
Beste bnsdrp, dank voor uw reactie. Wellicht kunt u de volgende keer uw volledige voor- en achternaam gebruiken als u een bericht plaatst?
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.