Poëzie, Signalement

De grijns van een sater

Dat alles ben ik. Gedichten

Friedrich Nietzsche (vert. Ard Posthuma)

Wie met het oeuvre van Friedrich Nietzsche (1844-1900) enigszins vertrouwd is, weet dat hij in zijn filosofische werken vaak gedichten opnam – bij wijze van inleiding of epiloog. Die vele tientallen gedichten zijn in dit boek verzameld: de epigrammen uit ‘Scherts, list en wraak’, die gebruikt zijn als introductie van De vrolijke wetenschap, de cyclus ‘Liederen van Prins Vogelvrij’, die aan de tweede uitgave van De vrolijke wetenschap (in 1887) is toegevoegd, verder gedichten uit zijn schooltijd als leerling aan het gymnasium van Schulpforta, losse gedichten uit de nalatenschap, en ten slotte de Dionysos-Dithyramben, waarschijnlijk het laatste wat Nietzsche op papier gezet heeft voor hij, fysiek en mentaal volledig uitgeput, in januari 1889 in de straten van Turijn instortte. Al die gedichten worden hier uitgegeven in een tweetalige versie – met een vertaling en omstandige toelichting door Ard Posthuma. Het geheel wordt omkaderd door drie begeleidende essays van respectievelijk Piet Gerbrandy, Martine Prange en Mariëtte Willemsen.

Nietzsche identificeerde zich met vele historische figuren, van Caesar tot Columbus, en gaf zichzelf vele namen: filosoof met de hamer, immoralist, monster, Antichrist, de Gekruisigde, Dionysos… De titel voor deze verzamelbundel Dat alles ben ik sluit hierbij aan. Hij is ontleend aan het elfde epigram uit ‘Scherts, list en wraak’; dat gaat als volgt:

 

Scherp en mild, grof en fijn,

vertrouwd en vreemd, bevlekt en rein,

voor wijs en dwaas ontmoetingsplein:

dat alles ben ik, wil ik zijn,

duif zowel als slang en zwijn!

 

Twee elementen in dit epigram zijn exemplarisch voor Nietzsches poëzie: de typische mengeling van ernst en ironie en de daarmee gepaard gaande vermenging van het wijze en het dwaze of de wijze en de dwaas. Ook in Zarathustra’s ‘Lied van de zwaarmoedigheid’, dat een plaats kreeg bij de DionysosDithyramben, vertoeven de dichter en de nar in elkaars gezelschap. Nietzsche put hiermee uit een oeroude traditie die de wijsheid of de waarheid niet zoekt bij de hooggeschoolde, maar integendeel bij de simpele of de idioot. Socrates’ uitspraak ‘Ik weet dat ik niets weet’ en Jezus’ lofzang op ‘de armen van geest’ maken deel uit van een gelijkaardige oefening in bescheidenheid die uitgemond is in een docta ignorantia, een geleerde onwetendheid. Het beroemde aforisme uit De vrolijke wetenschap waarin ‘der tolle Mensch’, de idioot, de zot luidkeels verkondigt dat God dood is, zinspeelt op diezelfde traditie.

In de drie essays die de gedichten en de vertaling begeleiden, worden de verbanden besproken tussen Nietzsches poëzie en zijn filosofie. De drie auteurs beklemtonen (met een eensgezindheid die aan de redundantie grenst) dat Nietzsche breekt met het door Plato geijkte systeem, dat gebouwd is op de tegenstelling tussen het zinnelijke en het bovenzinnelijke of tussen het materiële en het ideële. Stonden het zinnelijke en het materiële voor het oppervlakkige en het bovenzinnelijke en ideële voor het diepzinnige, dan kiest Nietzsche ervoor om aan de oppervlakte te blijven: de affirmatie van het leven die hij in zijn filosofie bepleit, wordt in zijn poëzie beoefend door met subtiele suggesties het oppervlak van de dingen af te tasten. Hierin bestaat de licht-zinnigheid van de nar die zich bevrijd heeft van de waarheidsobsessie en het rijkgeschakeerde aardse leven met zijn vreugde en zijn pijn omarmt.

De roes van het leven beamen: om daarin te slagen beroept Nietzsche zich zijn leven lang op de Griekse god Dionysos. Het is ontroerend om te lezen hoe de jonge Nietzsche, die door zijn familie voorbestemd was om in de voetsporen van zijn vader dominee te worden en dus theologie te studeren, afscheid neemt van het christendom en zich in een gedicht tot ‘de onbekende God’ wendt. Die onbekende krijgt later de naam ‘Dionysos’, aan wie Nietzsche zijn laatste gedachten wijdt. Volgens vertaler Ard Posthuma zijn de Dionysos-Dithyramben ‘het meesterwerk van een uitzonderlijk ambitieus dichter, die zich terecht realiseerde dat hij met dit experiment een radicale vernieuwer van de Duitse poëzie zou worden’. Ik deel zijn enthousiaste bewondering niet, en vind in zijn essay niets dat deze extreem hoge waardering toelicht of uitlegt. Al zijn er wel mooie gedichten, zoals het volgende uit 1885:

 

De dag sterft weg, geluk en licht verbleken,

middag is ver.

Hoe lang nog? Daar zijn maan en avondster

en wind en rijp: hoog tijd om op te breken,

de vrucht valt, nu de storm dreigt op te steken –

 

De vertaler heeft ervoor gekozen om het rijm te behouden, maar heeft het zachte uitdoven van de dag verloren. In het Duits is er geen dreiging. Integendeel. Het vierde vers vanaf de dubbele-punt gaat zo:

 

nun säum’ ich lange nicht,

Der Frucht gleich, die ein Hauch vom Baume bricht

 

‘Opbreken’, ‘de storm dreigt op te steken‘ zijn te agressief: ‘säumen’ betekent ‘dralen’ of ‘talmen’, ‘ein Hauch’ is absoluut geen storm, maar een zuchtje wind.

Vertalen blijft een hachelijke zaak. Wel heeft Posthuma zich uitmuntend gekweten van de opgave om de gedichten van commentaar te voorzien. In die commentaar gaat Posthuma in op de vele intertekstuele verwijzingen in Nietzsches gedichten: verwijzingen naar het Oude Testament, naar de evangelies, naar de brieven van Paulus, naar de poëzie van Goethe, Keller en Poe, naar Nietzsches eigen werk, naar andere filosofen, naar brieven van Nietzsche aan Lou Salomé, Erwin Rohde, Heinrich Köselitz, enzovoort. Zijn commentaar draagt enorm bij aan de toegankelijkheid van de gedichten.

Op de omslag prijkt een tekening van Michelangelo: Cara de Satiro. Ik wed dat Nietzsche dit geapprecieerd zou hebben. Als geen ander kende hij het geheim van de sater Silenus, de metgezel van Dionysos: ‘Het allerbeste is niet geboren te zijn, niet te zijn.’ In die onverteerbare uitspraak ligt volgens Nietzsche de oorsprong van de Griekse tragedie, die het feest is van de bokkenpoot, in het Grieks ‘tragos’. En is de bokkenpoot niet de atavistische incarnatie van de dwaas wiens unheimliche spreuken de mensheid beduvelen? Daar worden we nog eens aan herinnerd door dit boek, eens te meer een fraaie en verzorgde uitgave – het waarmerk van Historische Uitgeverij Groningen.

Historische Uitgeverij, Groningen, 2023
Vertaald door: Ard Posthuma
ISBN 978 90 6554 094 2
311p.

Geplaatst op 24/05/2023

Tags: Piet Gerbrandy

Categorie: Poëzie, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.