De goede zoon van schrijver, recensent en vertaler Rob van Essen (1963) is een veelzijdige ideeënroman. In zijn achtste roman verenigt Van Essen meerdere genres tot één organisch, grappig, ontroerend en spannend geheel: het is in eerste instantie een moederboek, maar evenzeer een road novel en een parodistisch scifi-avontuur als een utopische toekomstroman en een reflectie over literatuur en kunst. De goede zoon is de voorlopige apotheose van een oeuvre dat met iedere nieuwe toevoeging meer indruk maakt.
Futuristisch
In De goede zoon brengt Van Essen ons naar een niet zo heel verre toekomst. Veel van de beschreven evoluties in zijn futuristisch universum zijn voor de lezer van vandaag meer dan plausibel of uiterst herkenbaar. In Amsterdam, waar het boek begint, is er bijvoorbeeld een Johan Cruijffplein – een benaming die recent nog door gemeentelijk geknoei geweigerd werd, waardoor het plein in kwestie nog steeds gewoon Stadionplein heet. Een benzineauto wordt bestempeld als een rariteit uit vervlogen tijden en er bestaat ook zoiets als een ‘nostalgiekrant’, een lekker ouderwets dagblad op, jawel, papier. Bovendien is er door de invoering van het basisinkomen een dringend in te vullen overschot aan vrije tijd.
Van Essens toekomst wemelt van gadgets: er zijn zelfrijdende auto’s en vrachtwagens, sprekende bedden die slaapadvies geven en stemgestuurde schooltassen die zich op commando vastklikken aan de drager. Iedereen heeft een soort supermobieltje, dat ‘palio’ wordt genoemd, een hoogtechnologisch, multifunctioneel en strikt persoonlijk toestel. In de dienstverlenende sector maken robots de dienst uit. Robots worden kortweg ‘robo’ genoemd. Een ‘zorgrobo’ werkt bijvoorbeeld in een bejaardentehuis en de bediende in een hotel is een ‘receptierobo’. De robo’s zijn antropomorf: zo hebben zorgrobo’s een aaibare vacht en receptierobo’s gevoel voor humor. Enkele technologische ontwikkelingen zijn nogal absurd (toiletten die na gebruik meteen de ontlasting analyseren) of ronduit grotesk (auto’s die seksuele diensten verlenen). Van Essen vraagt de lezer vanaf de vliegende start een willing suspension of disbelief. Wie hier niet voor openstaat, zal deze bij momenten psychedelische trip niet weten te smaken.
De Goede Zoon
Het hoofdpersonage is een naamloze ik-verteller, die de lezer meteen voor zich inneemt met zijn beminnelijke en ongedwongen vertelstijl. Hij is een zestiger en de gevierde auteur van een reeks detectiveromans rond een inspecteur genaamd Lennox. Hij staat bekend als ‘de meester van de plotloze thriller’, maar ligt in de clinch met zijn uitgeefster omdat ze vindt dat er in zijn net ingediende boek te veel plot is.
De verteller start zijn verhaal met een schermutseling in de Albert Heijn, waarbij het even door zijn hoofd flitst iedereen in de supermarkt dood te schieten. Maar hij hervindt zijn kalmte door een beroep te doen op de ‘slappe meegaandheid’ die hij overhield aan zijn interesse voor het boeddhisme en enkele afgeronde meditatiecursussen. Terug thuis, komt hij tot rust in de ‘sta-op stoel’ van zijn zopas overleden moeder, een elektronisch gestuurde comfortabele stoel die een vervelend geluid maakt bij iedere nieuwe positie, een irritant gezoem dat verder in de roman geregeld opduikt en zich als een vervloekte oorwurm in je hoofd nestelt.
De stoel staat sinds een week bij de verteller thuis, nadat hij die heeft laten overbrengen uit het woonzorgcentrum waar zijn moeder op haar honderdste is overleden. De verteller mijmert over de lange reis die hij wekelijks op woensdag maakte om zijn moeder te bezoeken. Twintig jaar lang bezocht hij haar, eerst in de aanleunwoning van het zorgcentrum en later in de gesloten afdeling voor dementerenden:
Ik had visitekaartjes moeten laten maken om aan iedereen uit te delen zodra ik de schuifdeuren van de hoofdingang door was, verplegers, activiteitenbegeleiders, schoonmakers, vrijwilligers, goedemiddag, heeft u mijn kaartje al, ik ben de goede zoon, kijkt u maar, daar staat het, De Goede Zoon, ziet u wel? Trompetters zouden me voor moeten gaan, op de achtergrond zouden violen moeten klinken, het is verdomme een musical, De Goede Zoon.
Hij verliest zich in gedachten over de moeizame communicatie met zijn moeder, maar wordt opgeschrikt door zijn palio die afgaat. Het is Lennox, een vriend en ex-collega naar wie hij zijn detectivepersonage vernoemde en van wie hij in veertig jaar niets meer heeft gehoord. Vanaf dan neemt de plot van De goede zoon een wending die zich het best laat omschrijven als een vrije vlucht.
De pratende auto
Veertig jaar terug in de tijd was de verteller een vroegtijdige schoolverlater, die als jonge werkzoekende terechtkwam in het Archief van Amsterdam. Daar leert hij Lennox en Guido kennen, met wie hij het zogenaamde ‘A-Team’ vormt en duizenden archiefstukken ophaalt in en rond Amsterdam. In het archief zelf loopt ook een mysterieuze leidersfiguur rond, die steeds met zijn familienaam De Meester wordt aangesproken, en naderhand de hoofdverdachte blijkt te zijn in de zogenaamde Batavier-ontvoeringszaak (de verwijzingen naar de Heineken-zaak zijn evident). De Meester kiest uiteindelijk als spijtoptant voor een nieuwe identiteit en gaat na zijn geënsceneerde dood door het leven als Bonzo.
Wanneer het jaarcontract van de verteller bij het Archief afloopt, schrijft hij zich aan de Universiteit van Amsterdam in voor een studie kunstgeschiedenis. Inmiddels is hij op aanraden van zijn huisarts in therapie bij een zekere Colenbrander, een personage dat her en der in de roman tijdens imaginaire gesprekken opduikt. In die periode vindt de Batavier-ontvoering plaats en plotsklaps staat Lennox voor de deur: de verteller moet onmiddellijk mee naar ‘het klooster’, waar hij en Guido, die zich ondertussen ontpopt heeft tot een soort gekke geleerde met een hoog Dr. Strangelove gehalte, voor ‘de Dienst’ aan een geheim project werken, dat alles te maken heeft met de nieuwe identiteit van De Meester/Bonzo: de verteller geeft hem een versie van zijn eigen jeugd.
Na veertig jaar stilte klopt diezelfde Lennox opnieuw aan bij de verteller. De Dienst heeft hem nogmaals nodig: Bonzo is zijn geheugen kwijt en de verteller moet dat eindeloos archief aan herinneringen reconstrueren. Op een missie die zeven dagen zal duren gaat de verteller op weg naar het klooster. Het eerste stuk van de reis legt hij samen met Lennox af, het laatste stuk alleen, in ‘een zelfrijdend geval met veel glas, een soort golfkarretje voor de lange afstand’. De heerlijk lang uitgesponnen scènes met de pratende auto zijn onvergetelijk, de perfecte premisse ook voor Van Essen om zijn talent voor dialogen te demonstreren. De wagen, die net als Colenbrander met zijn voornaam Jerôme blijkt te heten, doet er alles aan om de verteller gerust te stellen. Hoewel die zich meer en meer ontvoerd begint te voelen, vertelt hij honderduit over zijn moeder (het hoogtepunt is een door merg en been snijdende scène waarin de verteller uiteenzet hoe hij zijn ontslapen moeder aflegde). De dreigende ondertoon in de gesprekken tussen de verteller en Jerôme doet meermaals denken aan de supercomputer HAL 9000 uit Stanley Kubricks 2001 A Space Odyssey (1968). De wagen wint het vertrouwen van de verteller, in die mate zelfs dat Jerôme overgaat tot een sensuele massage, die uitmondt in een stomende sekspartij, Van Essens beschrijving van de sekssène is hilarisch, maar nooit wansmakelijk (‘Geen zorgen, ik ben zelfreinigend meneer’).
De wagen toont hoe technologie onze gedachten overneemt en net als de mens begint te denken. Zo zijn er meerdere verwijzingen naar ‘suïcidale zelfrijders’, autonoom rijdende auto’s die zelfmoordgedrag vertonen. Wanneer Jerôme enkele knappe vrouwen passeert, schakelt hij over in bouwvakkersmodus en toont hij zich van zijn meest menselijke kant:
Lekkere wijven daar links voor die winkel meneer. Kijk dan.
Ik zie het. Rij nou maar door.
Maar hij gaat langzamer rijden, keert op een pleintje en rijdt terug, weer langs de winkel, stapvoets. Hij fluit, en draait een pirouette. Psst! Fukkie fukkie?
Jerôme brengt de verteller uiteindelijk naar het klooster, maar niet zonder hem te waarschuwen voor de ware plannen van Guido en Lennox, namelijk Bonzo’s geheugen (dat eigenlijk dat van de verteller is) voor eens en altijd wissen:
Als ik u verzoeken mag meneer, ga niet naar binnen.
Wat?
Ik moet u hier afleveren meneer, ik kan niet anders, ik heb de afgelopen dagen herhaaldelijk geprobeerd andere wegen in te slaan maar dat kon niet. Ik moet u hier afleveren, ik mag u niet mee terugnemen maar ik kan u wel vragen niet naar binnen te gaan. Maak er een plotloze thriller van.
Metafictioneel hoogstandje
Op het eerste gezicht lijkt De goede zoon, met de veelheid aan diverse complexe verhaallijnen, de overdaad aan verbeelding en de diffuse reizen door de verteltijd, allesbehalve een ‘plotloze thriller’. Er is wel degelijk een opeenvolging van gebeurtenissen met een onderling causaal verband die het verhaal vooruit stuwen. Zoals het een goede thriller of detective betaamt, blijft de plot verborgen voor de lezer, die tot aan het revelerende einde in het ongewisse wordt gehouden: pas wanneer de verteller in het klooster zijn eigen geheugen annex verleden dreigt te verliezen (de verwijzing naar de dementerende moeder is duidelijk) volgt er een heuse ontknoping, waarbij het imbroglio aan verwikkelingen eindelijk wordt ontward.
De goede zoon is met andere woorden niet de plotloze thriller waarover de intelligente wagen Jerôme het heeft. De roman etaleert alleszins veel elementen van een thriller, al is het evenzeer een boek dat voortdurend over zichzelf reflecteert. Van begin tot eind worden we eraan herinnerd dat de verteller van De goede zoon in eerste instantie een schrijver is. Al in de derde zin klinkt het: ‘(…) ik weet ook wel dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist.’ Hij licht zelfs een tipje van de sluier over zijn schrijftechniek: ‘Maar kijk, de truc is, ik schrijf dit vanuit de toekomst, zoals je ongetwijfeld hebt gemerkt. Vandaar dat ik er zo nu en dan wat postapocalyptische hints tussendoor gooi, en die rare robo’s.’
De goede zoon herinnert aan Laurence Sternes The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman (1759), een boek dat Van Essen graag zelf had geschreven en dat hem heeft beïnvloed, zo blijkt uit een interview in De Groene Amsterdammer. Er zijn bij nader inzien heel wat raakpunten tussen de twee romans. Een gezamenlijk kenmerk is bijvoorbeeld het onconventionele tijdschema, met de vele flashbacks en flashforwards, in een verteltijd die zowel degressief als progressief is en waar de gebeurtenissen niet in een chronologische volgorde aan de lezer worden meegedeeld. Een andere opvallende gelijkenis met Tristram Shandy is het grote aantal uitweidingen, de verhalen-in-verhalen, de associaties, herinneringen en anekdotes, etc. Die narratieve elementen nemen bij momenten zozeer de overhand dat de plot zelf op de achtergrond komt te staan (de lange, bijna therapeutische gesprekken met Jerôme zijn bijvoorbeeld op het randje af redundant). Maar het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk is het feit dat De goede zoon, net als Sternes wonderlijke boek, een metafictioneel hoogstandje is. Typerend op dat vlak is de kritiek op het eigen schrijfproces:
Eerlijk, ik dacht dat dit lange hoofdstukken zouden worden, met uitgebreide, in proustiaanse zinnen gevatte beschrijvingen van het gebouw, de gasten en de omgeving. Maar ik zie tot mijn verbazing dat ze niet lang willen worden.
De gelaagde vertelstem — zowel in Tristram Shandy als in De goede zoon — behoort toe aan de hoofdpersoon, die tegelijk de auteur is van zijn eigen levensverhaal, dat dan weer de roman is die we aan het lezen zijn (als u begrijpt wat ik bedoel). De verteller filtert de werkelijkheid, hij is het geweten van de roman en heeft de touwtjes te allen tijde in de hand: ‘en alles wat nog gaat gebeuren verzin ik erbij.’ Sterne komt soms tussenbeide en spoort de lezer aan niet te veel te geloven van de ‘opinions’ van Tristram, waardoor de ‘echte’ auteur afstand neemt van de ‘feitelijke’ auteur. Niet alleen Sterne, maar ook Tristram vraagt de lezer kritisch te zijn en zijn woord niet steeds voor waarheid te nemen. De lezer krijgt hierdoor een actieve en participatieve rol.
Het einde van de literatuur
Zo’n call to action komen we ook tegen in De goede zoon, wanneer de verteller uit de doeken doet hoe hij aan zijn bijnaam ‘de meester van de plotloze thriller’ is gekomen. Sinds de invoering van het basisinkomen is iedereen aan het schrijven geslagen. Robo’s kunnen niet onaardige verhalen produceren, maar de lezers die er nog zijn willen iets lezen dat door een mens gemaakt is en het liefst van al het nog zélf schrijven ook. ‘En als ze van mijn generatie zijn’, verzucht de verteller, ‘schrijven ze hun autobiografie, alsof ze de wereld willen beschrijven voordat die verdwijnt.’ Die wereld ís volgens hem al verdwenen, zéker de literaire wereld, waar het gebruik van disclaimers, die de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de plot van een verhaal niet langer bij de auteur leggen, gemeengoed is geworden. Dergelijke disclaimers zijn volgens de verteller niet alleen ‘het eindpunt van de emancipatie van de lezers’ — die geen afwijkingen meer willen zien in de boeken die ze lezen en niet verontrust willen worden maar net gerustgesteld —, maar ook het einde van de literatuur tout court. In de tijd dat de verteller tot dit inzicht kwam, schreef hij behalve ‘gewone’ romans ook nog recensies. Wanneer hij een van de te bespreken boeken terloops ‘een plotloze thriller’ noemde, kreeg hij een idee en zette zich meteen aan het werk om precies dat te schrijven, een detective zonder plot. Al snel ontstonden er hele gemeenschappen die massaal plots begonnen te verzinnen bij de steeds populairder wordende Lennox-reeks:
Ik kon de verhalen zo vaag en onsamenhangend maken als ik wilde, sterker nog, hoe vager en onsamenhangender hoe beter, want hoe meer mogelijkheden ik de lezers daarmee bood. […] Bij toeval en zonder het te weten had ik ingespeeld op de behoefte van lezers om niet meer beleerd te worden, geen ondergeschikte positie meer in te nemen. Ik had per ongeluk de toekomst of het einde van de literatuur ontdekt: je geeft de lezers wat ze willen, je laat ze zelf het verhaal verzinnen. Schrijver, lezer, eindelijk was iedereen gelijk – en daarvan kon ik leven!
Iedereen gelijk — schrijver en lezer — tot wanneer de verteller, na tientallen delen plotloze Lennoxen, een bericht krijgt van zijn uitgever, want die heeft in de laatste aflevering een plot ontwaard ‘met sciencefiction-elementen’, wat natuurlijk in strijd is met het concept van de reeks. Wanneer de verteller stilstaat bij het laatste verhaal dat hij heeft ingediend, realiseert hij zich dat het eigenlijk Bonzo’s verhaal is. Met andere woorden, zijn laatste, geweigerde Lennox-verhaal heeft hij verwerkt tot De goede zoon.
Ook over het einde van de kunst voert de verteller een diepgaand discours. Die ondergang was voor de verteller verbonden aan een specifiek tijdsmoment en overviel hem als een epifanie:
Ik weet nog wanneer de kunst overleed. Het was op sinterklaasavond 2008, in het Rijksmuseum, toen ik naar For the Love of God ging kijken, die met diamanten bezette schedel die Damien Hirst had gemaakt, of beter: had laten maken.
Door de invoering van het basisinkomen is niet alleen iedereen schrijver geworden; ook zijn de musea nooit zo druk bezocht geweest. Op zijn tocht naar het klooster stopt de verteller onderweg even in een ‘huiskamermuseum’, waar hij onthaald wordt door ene Midas Hirten (een anagram van Damien Hirst) die zegt: ‘de hele wereld is museum geworden, de westerse wereld tenminste.’ Wanneer de verteller zich naar de afgeschermde zwarte kubus in het Rijksmuseum begeeft, de plek waar de diamanten schedel van Hirst onder strenge bewaking wordt getoond, komen de meesterwerken uit de Gouden Eeuw die hij moet passeren om tot aan de duistere kamer te geraken, hem grotesk en kitscherig voor. Hij heeft het gevoel dat ze er ter decoratie hangen, als op een koekjestrommel, en dat de zaal een soort wachtkamer is. Wanneer de verteller geconfronteerd wordt met het grijnzende kunstwerk van Hirst (wiens voornaam trouwens een keer verkeerd gespeld wordt; het is helaas maar een van de tientallen ergerlijke typo’s in deze krukkige editie, waarin een onbestaand woord als ‘kakafonie’ tot tweemaal toe wordt gebruikt), wordt het hem te veel en heeft hij het gevoel dat de destructie compleet is:
Het object was veel agressiever dan ik had verwacht, op de posters had hij er bijna aaibaar uitgezien, met dichte oogholtes, bezet met tientallen kleine diamantjes, gesloten holtes waar je graag je duimen over zou laten glijden; maar nu zag ik dat die oogholtes niet helemaal dicht waren, achter in elke holte zat een gat, alsof er dan toch iets van binnen naar buiten keek. In combinatie met die opgewekte lach gaf die veronderstelde blik de schedel iets tartends, waarmee we werden uitgedaagd en meteen overklast, alsof wij, de toeschouwers, eigenlijk helemaal geen rol speelden in zijn bestaan.
Na het zien van Hirsts schedel heeft de verteller naar eigen zeggen nooit meer een schilderij serieus kunnen nemen: ‘het was afwezigheid van het vermogen om geraakt te worden, dat vermogen was me afgenomen.’
Schuld
De goede zoon is uiteraard ook een moederboek. En dat wil het ook uitdrukkelijk zijn, blijkens de verschillende verwijzingen naar andere moederboeken:
Wie was dat ook weer, zegt de vriend. Die man die niet huilde om de dood van zijn moeder. Was dat niet in een boek van Camus?
L’Étranger, zegt Colenbrander. Maar volgens mij was het die jongen uit Ulysses, Stephen Dedalus, die niet om zijn moeder kon rouwen.
Er kunnen meer boeken zijn met hetzelfde idee, zegt zijn vriend.
Een schrijnende scène over de ellendig makende eenzaamheid van zijn moeder, haar emotionele blokkade, sluit de verteller af met een begeesterende beschrijving van haar ingebeelde vlucht, weg van haar man, weg van haar kinderen, om dan prompt de genadeloze anticlimax in de maag van de lezer te splitsen: ‘– nee, wacht, dit ken ik ergens van, dit is East of Eden’, inderdaad, nog een bekend moederboek.
In 2006 publiceerde Van Essen wat je zijn vaderboek zou kunnen noemen, Het jaar waarin mijn vader stierf. Ook hierin doet hij uitgebreid verslag van zijn strenge, religieuze opvoeding, maar net als in De goede zoon klinkt er niet echt een verwijt in door tegenover zijn ouders. De schrijver wil desondanks wel begrijpen waar zijn schuldbesef vandaan komt en dat doet hij door te onderzoeken, te graven en te wroeten, op de enige manier die hij kent: schrijven. In De goede zoon geeft de schrijver als volgt gestalte aan dat verlammende schuldbesef:
Elke keer als ik door de schuifdeuren van het verzorgingscentrum de straat op stapte had ik het idee dat ik een gevangenis verliet waar ik een bezoek had gebracht aan iemand die onschuldig was veroordeeld en niet begreep waarom niemand zich inspande om dat vonnis ongedaan te krijgen.
De goede zoon gaat behalve over knagende schuldgevoelens ook over religie en rouwen. Het begint al met de titel en de motto’s. De zeven dagen durende reis van de verteller verwijst uiteraard naar het scheppingsverhaal. Het eerste motto komt uit de song The good son van Nick Cave, een murder ballad geïnspireerd — net zoals Steinbecks East of Eden trouwens — op het Bijbelverhaal van Kaïn en Abel. Het tweede motto komt uit dé sciencefictionklassieker bij uitstek, Blade Runner (1982), waarin de replicant Leon Kowalski de blade runner Holden neerknalt wanneer die hem tijdens een kruisverhoor vraagt naar zijn moeder. De sf-factor is niet de enige Blade Runner-echo in De goede zoon: de spelletjes schaak op het archief tussen de verteller en Lennox brengen de ultieme schaakpartij tussen Sebastian en Tyrell in herinnering.
Van Essen laat weinig of niets aan het toeval over in deze meesterlijk georkestreerde roman. ‘Het gaat om de details’, zegt een personage ergens, een uitspraak die het motto van Van Essens schrijverschap zou kunnen zijn. De goede zoon is een minutieus uitgekiend verhalennetwerk, een narratologisch labyrint waarin het heerlijk verdwalen is.
Recensie: De goede zoon van Rob van Essen door Laurent De Maertelaer.
Reacties
Katrien Vandenberghe
Wat een schitterende recensie, Laurent.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.