In een van de laatste scènes van De huisvriend beschrijft Heleen Debruyne hoe haar vriend op een zomermiddag tussen de takken van de laurier een hoopje halfverteerd afval aantreft wanneer hij aan het werk is in de tuin van Debruynes ouderlijk huis. Lege jerrycans, bierblikjes en een aangetaste bezem die haar vader naar het containerpark zou brengen. Haar moeder reageert weinig verontwaardigd op de achteloosheid van haar man: ‘Zo is hij, wat je niet kan zien, is er niet.’ Een allesomvattende uitspraak die kernachtig is voor het familieverhaal dat in De huisvriend centraal staat, waarin zwijgen en vermijden welig tieren. Een vast ingrediënt voor een klassieke en misschien wel clichématige Vlaamse roman over het kleine leven in een star dorp, zou je kunnen zeggen. En hoewel de familiehistorie van Debruyne zich wel degelijk afspeelt op zo’n plek, pretendeert het boek geen roman te zijn, drijft de auteur die kille zwijgcultuur juist op de spits en weet zodoende dit platgelopen patroon op intelligente wijze om te vormen tot een vernieuwend verhaal.
Koen, de vader van Debruyne, groeit op in een weinig hartelijk gezin in het West-Vlaamse Roeselare. Zijn ouders lijken vooral naast elkaar te leven, met elk hun weggestopte treurnissen. Zijn vader is een heemkundige die zijn hele leven lang bezig lijkt met relevant worden, daar nooit echt in slaagt maar in al die ambitie zijn zoon vergeet en zijn vrouw bedriegt. Die op haar beurt – ook zwijgend – de comfortabele plekken van het patriarchaat opzoekt en het haar opgelegde moederschap slechts op minimale wijze invult. Debruyne karakteriseert haar als ‘een intelligente huisvrouw, verstrikt in een vervelend huwelijk en de normen van haar tijd. Weinig thuis, levendig en affectief in gezelgschap, kil als haar echtgenoot met haar alleen was.’ In die zwijgzaamheid loopt het echtpaar de zorg voor hun zoon volledig mis. Koen, emotioneel verwaarloosd door zijn ouders, brengt het grootste deel van zijn tijd door bij Bertie, de welgestelde huisvriend van de familie. Hij is een ogenschijnlijke filantroop die hun een riante levensstijl bezorgt, maar bovenal een pedofiel bij wie andere moeders hun kinderen niet durven achter te laten.
Op de achtergrond van dat kleine familieverhaal ontspruiten de grote verhalen van de tweede feministische golf, de uitvinding van lettervermicelli, een vloed aan apparaten en de opkomst van kooptelevisie om die apparaten aan de vrouw te brengen. Met behulp van de dagboeken van haar grootvader tracht Debruyne, zwanger op het moment van schrijven, niet alleen de puzzel van een familieverhaal te leggen, maar ook – en misschien vooral – voert ze een nauwkeurigerzoek uit naar moederschap en mannelijkheid, naar het tijdsgewricht van de jaren zestig en naar zichzelf. Daarbij dient haar eigen familiegeschiedenis vooral als treffende maar eveneens gecompliceerde gevalstudie. Leidend zijn de dagboekfragmenten van haar grootvader, die de lacunes in zijn geheugen wilde voorkomen door zijn leven te boek te stellen, bang om ‘nog maar zeer weinig meer te weten over de goddelijke Homeros, noch over de rede voor Archias van Cicero’. Debruyne leest, herleest en becommentarieert de geschriften van haar grootvader. Nu eens doet ze dat met een expliciet oordeel, dan weer implicieter door uit te wijden met anekdotes en essayistische passages. Daarbij haalt ze niet alleen progressieve denkers als Kate Manne aan, de auteur van het boek Entitled waarin de consequenties van mannelijke priveleges ontleed worden, maar passeren ook verstofte denkers als dokter Picard de revue, de uroloog die met Liefde, huwelijk en geluk (1945) een opvoedboek schreef voor katholieke koppels die op het punt stonden in het huwelijk te treden. De manier waarop ze tussen deze genregrenzen balanceert, doet op (bijna) geen enkel moment gratuit aan en gebeurt altijd nauwkeurig gecomponeerd.
De heemkundige ambitites van Debruynes grootvader bestaan erin de geschiedenis van Roeselare op te tekenen. Het project lijkt niet echt van de grond te komen en zijn dagboekaantekeningen zijn voornamelijk een kroniek van zijn geldingsdrang. Die drang manifesteert zich al in de daad van het documenteren an sich en in de gewichtige taal waarin hij dat doet, lachwekkend in zijn ernst en oubolligheid. Bijvoorbeeld wanneer hij verwijst naar de dagboeken in geheimschrift die de Britse ambtenaar Samuel Pepys in de zeventiende eeuw optekende: ‘Dergelijk geheimzinnig diary wil ik niet schrijven’ of wanneer de kledingcombinatie van zijn echtgenote Trees hem ‘zeer ontstemt’.
Al bij al lijken de geschriften vooral een ijdel maar fragiel zelfportret. Enerzijds is er de knullige trots wanneer hij een gedicht van Guido Gezelle uit zijn hoofd kan reciteren of een lijst optekent van zijn lidmaatschappen bij enkele (weinigzeggende) verenigingen. Anderzijds is er ook de angst voor een nutteloos bestaan en zijn onvermogen om met kritiek om te gaan.
Door de weloverwogen selectie van de fragmenten en compositie daarvan in haar vertelling, geeft Debruyne niet enkel een karakterschets van de figuur van haar grootvader, maar tekent ze ook de lijnen van zijn mannelijkheid uit om binnen dat silhouet ook een uitgebreid onderzoek te doen naar masculiniteit in het algemeen. Bedachtzaam speelt ze in op wat hij in zijn dagboeken neerpent; ze analyseert en psychologiseert hem. Zo is er bijvoorbeeld een passage waar ze de mannelijke personages in de boeken op haar grootvaders plank – Hugo Claus, Jeff Geeraerts, Philip Roth – aan hem gelijkstelt:
Ze lijden aan hetzelfde onvermogen om hun kwetsbaarheid te bevragen en te laten zien. Ze hebben geen manier om om te gaan met hun tekorten, hun mislukkingen, hun pijn en hun verlies. Mannelijkheid is voor hen: geen vrede nemen met hun machteloosheid. Als mijn grootmoeder een slachtoffer van het patriarchaat was, dan mijn grootvader evenzeer. Ook hij wist niet hoe te ontsnappen aan wat hem was voorgeleefd.
Duidelijk is dat ze met geselecteerde fragmenten een soort fragiele masculiniteit wil accentueren en in het grootste deel van het boek weet ze daarin tot de kern te komen. Niettemin is het werk hier en daar wat overladen met de soms tergend saaie, zeurderige dagboekfragmenten. Daardoor neemt het kleine verhaal het over van de grotere betekenisgeving en dreigt de functionaliteit ervan soms verloren te gaan.
Want de momenten waarop Debruyne wel de juiste precisie vindt, zijn ijzersterk. Juist in de spaarzaamheid weet ze op scherpzinnige wijze de zwijgcultuur van haar familie, van Vlaanderen en van die tijd te recycleren tot een geslaagde show don’t tell. Zo wordt de huisvriend, Bertie, enkel aan het begin – tussen de regels door – expliciet bestempeld als pedofiel en komt hij in de dagboeken van haar grootvader vooral voor als joviale filantroop. Het hele verhaal lang wordt er om Bertie heen gewalst en pas in het laatste deel van het boek krijgen de wantoestanden die in zijn slaapkamer plaatsvonden een prominentere plaats. Nooit worden die echter uitdrukkelijk gemaakt. Dat ligt niet alleen aan het selectieve geheugen van Debruynes vader of aan de ethische bezwaren bij het navertellen van andermans trauma. Ook lijkt het voor dit verhaal niet precies te gaan om het sensationele wat-verhaal, maar om het hoe-verhaal, om de omstandigheden waarin dit heeft kunnen gebeuren. Door op subtiele wijze de nadruk te leggen op hoe zowel haar grootvader als grootmoeder, elk afzonderlijk, vooral op zichzelf gericht waren, vereist het misbruik dat in de schemering plaatsvond geen verdere toelichting. Juist omdat het in die schemering plaatsvond. Door die uitvergroting van hun opportunisme is het alomtegenwoordig in het boek, als een potsierlijke roze olifant in de kamer.
De verteltoon van Debruyne is nuchter, schrander en wars van verfraaiing. Ze is niet mild voor haar grootouders en er siddert soms woede door haar zinnen heen. Maar ook voor zichzelf is ze dikwijls genadeloos. Al schrijvende probeert ze in haar eigen verhaal recht te zetten waar haar grootouders faalden. Zo hekelt ze bij haar grootvader het gebrek aan ironische afstand tot zichzelf: ‘Hij worstelt met grootse gevoelens en aspiratie die in de kleinburgerlijke wereld die hij veracht geen plaats hebben, toch is hij te laf om dat bestaan de rug toe te keren.’
Het is dan ook die ironische afstand die ze zelf tracht in te halen en daar zit de kracht van dit boek. Omdat De huisvriend niet enkel een documentatie van een familiegeschiedenis is, maar ook een persoonlijk relaas van de auteur, betreedt het boek het domein van de autofictie. Een genre dat vaak verdacht wordt van navelstaarderij en daarom – bij uitstek – om een flinke dosis zelfspot vraagt. Die zelfspot tekent zich vooral af in de kennis van haar eigen mogelijke valkuilen als auteur. Soms schemert er namelijk pretentie en intellectualisme door in de beschouwing van haar grootouders en van de provinciestad waar ze is opgegroeid, in de minachting voor hun kleine, weinigzeggende leven en de wijze waarop ze andere denkers citeert.
Juist doordat duidelijk wordt dat ze zich bewust is van de contrastwerking waarmee ze speelt en juist door de soms karikaturale verbeelding daarvan, wordt die schijnbare arrogantie echter ondermijnd en komt de ironie naar boven. Grappig is de scène waarin de auteur na haar universitaire studies een bezoek brengt aan haar geboortestadje en een oud-klasgenoot tegen het lijf loopt. Deze Thomas Deboevere, met wie ze het nooit goed heeft kunnen vinden, spreekt met een plat West-Vlaams accent. ‘Peistjegie daje beter ziet dan oes misschienst?’, bekritiseert hij de nette manier van spreken van de auteur, ‘In joen algemeen beschaafd nederlands’. Waarop Debruyne in opgeruimde taal reageert dat ze zich helemaal niet beter voelt, om vervolgens al schrijvende toe te geven dat dat wel het geval is: ‘Ik voelde me inderdaad beter, met mijn leven in de grote stad, mijn nieuwe vriendengroep en nieuwe baan met perspectief. En meteen daarna voelde ik me slechter omdat ik me beter had gevoeld.’ Later in de scène gaan ze met elkaar naar bed, al noemt Debruyne het geen seks, maar ‘een overwinning op onze puberteit, het was haat, en extase, het hield de rest van ons leven op afstand’.
Niet alleen in haar hoedanigheid als schrijver van dit boek, maar ook in haar menselijkheid deinst Debruyne er niet voor terug om haar kleine kantjes te ontsluieren. Ze schrijft onomwonden over haar zwangere lichaam ‘met mijn kwalen en mijn logge lijf, mijn gezwollen tieten en het jong dat nog maanden van mijn melk moet drinken’ en onomwonden over een woede-uitbarsting: ‘De muur is gewond tot op het pleisterwerk, met littekens in de vorm van een swastika.’ Daarmee slaat de zelfspot soms ook om in zelfkritiek.
Die kritische houding komt vooral voort uit het ouderschap van haar grootouders dat ernstig te wensen overliet. Met veel hardheid reageert ze op de rol die haar grootmoeder wel en niet heeft gespeeld; op hoe ze in haar passieve moederschap actief bijdroeg aan het misbruik van haar zoon, Debruyne’s vader. Debruyne schildert haar af als een vrouw die het treurige holle niemandsland dat het patriarchaat in die tijd voor vrouwen creëerde, wellustig benuttigde voor een hedonistische levensstijl. Een vrouw die het gebrek aan kansen als een comfortabel gebrek aan verantwoordelijkheid beschouwde:
Alleen voor de status die zijn positie haar schonk, was ze afhankelijk van haar echtgenoot. […] Zij was meester over het kleine domein dat ze zelf geschapen had. En als dat even te benauwd werd, stapte ze in haar babyblauwe BMW coupé en reed de einder tegemoet. Zij had geen feministische beweging nodig, ze had het patriarchaat naar haar hand gezet. Zij hoefde de barricades niet op.
Daarmee stelt de auteur ook haar eigen toekomstige moederschap in vraag. Hoewel ze bereid is het beter te doen, vraagt de auteur zich luidop af of ze daartoe in staat is. De huisvriend is ook een zoektocht naar de moeder die ze zelf wil of kan zijn. ‘Ik ben bang dat “de omstandigheden” bij mijn grootmoeder een slap excuus zijn voor een aangeboren wreedheid. Bang voor een erfzonde, bang dat ik meer op mijn grootmoeder lijk dan ik durf toe te geven.’ In die onverbloemde twijfel weet ze te raken, omdat ze daarmee ook de schaduwkanten van een zwangerschap belicht. Ze is niet bang dat de moederrol zich aan haar identiteit zal vasthechten, ze is juist bang dat ze die identiteit nooit bekwaam zal kunnen aannemen.
Met De huisvriend lijkt Heleen Debruyne een rechtstreeks antwoord te willen bieden op haar familiegeschiedenis, maar ook op de Vlaamse zwijgcultuur. Al schrijvende onderneemt ze pogingen om het beter te doen. Ze weet de tijdsziekten van de late jaren zestig – de particuliere en de maatschappelijke – te duiden en werpt zo ook vragen op over het huidige tijdsklimaat, zonder antwoorden te willen bieden. Door de inbedding van zowel het kleine als het grote verhaal en de essayistische passages heeft het boek iets weg van De jaren (2020) van Annie Ernaux. Door die essayistische uitweidingen neemt de auteur de lezer mee in een nauwkeurige observatie van deze mensen, als dankbaar analyse-object van een tijdgeest. De kundige en onverschrokken stijl die Debruyne al in eerder werk liet zien, zoals Vuile lakens (2017) en haar columns in het Vlaamse weekblad Humo, kenmerkt ook De huisvriend. Soms doet die onverschrokken stijl bars aan, ietwat cynisch en steriel zelfs. En toegegeven, dat moet je als lezer kunnen smaken. Maar juist door een hoge mate aan zelfbewustzijn weet ze ook daarin humor te vinden. De huisvriend is daarmee een boek dat zich onderscheidt, ondanks de klassieke ingrediënten van autofictie en Vlaamse treurigheid. Maar wat het boek misschien vooral bijzonder maakt, zijn de momenten waarop Debruyne de lezer werkelijk weet te raken zonder ooit sentimenteel te worden. Zo vat ze de uitkomst van haar schrijvende zoektocht samen in enkele verschroeiende woorden: ‘dat niemand echt op mijn vader heeft gelet’. Daarmee laat de auteur zien dat de ware kracht schuilt in dosering.
Een recensie van Elsbet De Pauw over De huisvriend van Heleen Debruyne.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.