De identiteitscrisis van de poëziebloemlezing

De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten

Ilja Leonard Pfeijffer

Een van de belangrijke functies van een poëziebloemlezing is het bieden van een overzicht van een genre dat per definitie verspreid ligt over talloze tijdschriften en dichtbundels. In één enkel boek – zij het meestal een dik boek – wordt de lezer wegwijs gemaakt in de historische ontwikkeling, de verschillende stromingen en de opeenvolgende generaties van dichters van een bepaald taalgebied. De bloemlezing maakt daarenboven een kwalitatieve keuze uit een voor de buitenstaander niet te overziene productie van gedichten. Wat voorligt – zo kan je uit deze beschrijving opmaken – is het beste wat de poëzie in een bepaald taalgebied gedurende een bepaalde periode heeft voortgebracht. Terwijl de traditionele bloemlezing de literaire canon inderdaad meestal bevestigde, mee vorm gaf en versterkte, gaat de hedendaagse bloemlezing echter vaak een bewuste confrontatie met die canon aan. Dat heeft verstrekkende gevolgen voor het wezen van de bloemlezing. Doordat de intieme, ooit zelfs organische relatie met de canon wordt losgelaten, werpt elke bloemlezing die naam waardig meteen ook de vraag op wat een bloemlezing nu eigenlijk is. Elke anthologie veroorzaakt met andere woorden een identiteitscrisis die al snel om een nieuwe bloemlezing roept.

Het einde van het Grote Verhaal

Geen wonder dus dat poëziebloemlezingen zich niet alleen tot de poëzie zelf, maar ook tot andere bloemlezingen gaan verhouden en daar een kritisch antwoord op willen zijn om de eigen identiteit te bevestigen. Ilja Leonard Pfeijffer (1968) is zich daar zeer van bewust. Al in de eerste zin van het woord vooraf bij zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de twintigste en de éénentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten verwijst hij uitvoerig naar zijn voorganger Gerrit Komrij en diens bloemlezingen uit 1979 en 2004. Komrijs beruchte bloemlezing uit 1979 – De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten – was niet meer of minder dan een literaire aardverschuiving. Komrij veegde de poëziegemeenschap de mantel uit. Hij had lak aan de officiële literaire geschiedenis, haar waardetoekenning, haar canon en haar reputaties. Hij onderwaardeerde bewust de Vijftigers en de experimentele poëzie en koos radicaal voor anekdotische en ambachtelijke gedichten. In zijn tweede versie uit 2004 was Komrij genereuzer en representatiever, wellicht omdat hij op dat ogenblik in Nederland Dichter des Vaderlands was en zich verantwoordelijk voelde voor de Nederlandstalige poëzie als een geheel.

Komrij rechtvaardigde zijn keuze in 1979 niet of nauwelijks. Die subjectieve geste had eind jaren zeventig een grote subversieve kracht. Achteraf bekeken was ze misschien minder subversief dan ze in 1979 leek. Ze maakte deel uit van een paradigmawissel die zich op vele gebieden van het westerse denken aan het voltrekken was. In datzelfde jaar publiceerde de Franse filosoof Jean-François Lyotard zijn bekende essay La condition postmoderne, waarin hij de postmoderniteit definieerde als het einde van de Grote Verhalen. De jaren tachtig betekenden de doorbraak van het deconstructieve denken, van Cultural Studies, van het cultuurrelativisme, van de ontmaskering van de machtsdispositieven achter elke traditie, conventie of canon. Niets was nog zeker en zelfs dát niet. Het centrum verbrokkelde en vanuit de marge ontstonden nieuwe claims om gehoord en erkend te worden. De geschiedenis werd herschreven. Dat deed ook Komrij met de Nederlandstalige poëzie en het grootste slachtoffer van die herschrijving was het Grote Verhaal van de poëzie van Vijftig.

Cijfers in plaats van canon

Bijna vier decennia later heeft een geste à la Komrij veel aan kracht verloren. Wat blijft is het puur subjectieve, maar dat verhoudt zich niet langer radicaal subversief tot een objectieve geschiedenis. Begrippen als ‘canon’ en ‘traditie’ – waarop de klassieke literatuurgeschiedenis én de klassieke bloemlezing waren gebaseerd – hebben inmiddels immers hun waarde en waardigheid verloren. Grote Verhalen hebben we niet meer.

Omdat de zekerheid van de traditie en de canon niet langer bestaan, wordt er geteld. Het objectieve wordt vervangen door het kwantitatieve: hoeveel mannen, vrouwen, Vlamingen, Nederlanders, dichters van buitenlandse origine… zijn er in de bloemlezing opgenomen? Daarnaast is er nog een reeks van vragen die ons op het spoor kan brengen van de poëtica van de bloemlezing. Welke dichters werden niet geselecteerd? Welke dichters krijgen veel aandacht en welke minder of weinig? Welke onverwachte of vergeten dichters duiken weer op? Welke concrete gedichten worden gekozen? En hoe verhouden al deze namen en gedichten zich tot de canon (voor zover die nog bestaat) of tot andere bloemlezingen?

Zoals gezegd deed Komrij deed in 1979 geen enkele poging om zijn intenties te formuleren en zijn keuzes te beargumenteren. Pfeijffer heeft dat wel gedaan, waardoor we de bloemlezing kunnen toetsen aan haar eigen intenties. Hij wil:

een geheel eigen en hopelijk eigenzinnige bloemlezing […] die nergens enig ontzag verraadt voor gevestigde reputaties, inclusief die van Komrij.

De eigenzinnigheid van Pfeijffer is die van Komrij niet: zo laat Pfeijffer de negentiende eeuw grotendeels links liggen en laat hij de moderne Nederlandse poëzie met de Tachtigers beginnen.

Wat staat er op het spel?

Pfeijffer zegt vooral voor ‘avontuurlijke gedichten’ te hebben gekozen:

Poëzie waarin iets gebeurt en waarin iets op het spel staat, heb ik de voorkeur gegeven boven verstilde observaties die ten onrechte voor poëtisch doorgaan.

Dit criterium was wellicht de doodsteek voor de oeuvres van dichters als Judith Herzberg, Roland Jooris en Hubert van Herreweghen, om er slechts enkele te noemen. Het hangt er natuurlijk maar van af wat je onder ‘avontuurlijk’, ‘gebeuren’ en ‘op het spel staan’ verstaat. Dit is bijvoorbeeld een gedicht van Roland Jooris uit 1991 naar aanleiding van een werk van de zeventiende-eeuwse schilder Pieter Saenredam:

Kaal licht

van kilte
puur
gelaagde
helderheid

klank
die zuinig
en vol ruimte
in de weerklank
van zijn tegels
naar onthechting
slijt,

schuur mij
uit

ontruim
mijn spraak

verwijder mij
in u

Gebeurt in dit gedicht werkelijk niets? Is dit echt niets meer dan ‘een verstilde observatie die ten onrechte voor poëtisch doorgaat?’ Ik wil dat zwaar betwijfelen. Maar het is aan iedere individuele lezer om deze vraag te beantwoorden en zich poëticaal tot een bepaald kamp te bekennen. Naar dit soort gedichten zoek je dus tevergeefs bij Pfeijffer. In deze lijn ligt ook de heel beperkte aandacht voor de poëzie van Bernlef. Niettemin neemt Pfeijffer zes gedichten van Rutger Kopland op – toch ook een dichter van de verstilling en vertraging –, zelfs diens ‘Jonge sla’. Of valt dit gedicht onder de categorie van ‘objectief slechte gedichten die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve poëtische geheugen zijn gaan behoren.’ Pfeijffer vindt deze gedichten slecht, maar selecteert ze toch omdat een ‘bloemlezing als deze tenslotte ook gebruikt wordt als naslagwerk.’ Daarmee valt de bloemlezer echter tussen twee stoelen: aan de ene kant zijn eigenzinnigheid, aan de andere deze knieval voor de ‘representativiteit’ en het ‘collectieve geheugen’.

Liedjes

Pfeijffer wijst terecht op het belang van muzikaliteit in de poëzie én op het lied als volwaardig literair genre. Tegen dit laatste valt, zeker sinds de Nobelprijs voor Literatuur voor Bob Dylan, niet veel in te brengen. De hele literatuur is immers uit (rituele) zang ontstaan. Met de opname van het lied in de poëzie wordt de taak van de bloemlezer er natuurlijker niet makkelijker op. De keuze van teksten van Lennaert Nijgh (zoals ‘Pastorale’ en ‘Het land van Maas en Waal’), Drs. P (met onder meer ‘Dodenrit’), Annie M.G. Schmidt, Thé Lau en Raymond van het Groenewoud vallen te verantwoorden, al zou je natuurlijk talloze andere liedteksten kunnen kiezen. Het is duidelijk dat in het bloemlezen van liedteksten nog een traditie en een canon moeten ontstaan (om die dan later opnieuw in vraag te stellen!). Maar Pfeijffer geeft daarnaast wel heel veel (mijns inziens veel te veel) poëtisch krediet aan Harrie Geelen, de tekstschrijver van de ook in Vlaanderen ooit populaire Nederlandse tv-jeugdseries Oebele, Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen? en Q & Q. Die twintig pagina’s (evenveel als Hugo Claus!) hadden beter gebruikt kunnen worden.

De smerige wereld

Er is in deze bloemlezing nog een tweede plek, naast de inleiding, waar je meer te weten kan komen over de poëticale keuzes van Pfeijffer en dat is het gedicht dat hij uit eigen werk gekozen heeft. Het gaat om ‘Idylle 7’ uit de bundel Idyllen. Nieuwe poëzie (2015), waarin de dichter zijn collega-dichters uit Nederland en België expliciet aanspreekt. Het is een oproep tot een andere poëzie, ‘want het weer is omgeslagen’. Het is ook een zelfbeschuldiging van de dichter:

De winter komt en hij zal vele jaren duren.
De dichters zullen zingen bij de bange vuren
of niet meer dichters zijn. We moeten alles weten
wat googelende vingers dagelijks vergeten.
Geen deconstructies meer, geen cryptogrammen, geen quiz.
We moeten leren zeggen hoe het is.
Ik heb het zelf in het verleden fout gedaan,
ontwortelaartje dat ik me daar was. De waan
dat ik de toch al losse schroeven nog meer moest
ontregelen en hoopjes zekerheden woest
moest ondergraven, heeft de zaak geen goed gedaan.

Het is een oproep tot meer engagement en maatschappelijke betrokkenheid die op dit ogenblik ook in andere kunsttakken klinkt. Pfeijffer besluit, zoals hij in de inleiding aangeeft, om in deze bloemlezing gedichten op te nemen die niet langer ‘tijdloos’ zijn, maar ‘zich verhouden tot de politiek, de actualiteit en de smerige wereld buiten het gedicht’. Deze uitspraken had Pfeijffer moeten aangrijpen om voorbeelden te geven, om concreet te tonen hoe en waar hij dit ziet gebeuren in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Aan welke dichters denkt hij? Is zich hier een nieuwe poëtica aan het ontwikkelen onder druk van maatschappelijke omstandigheden? Een nieuwe retorica? Nieuwe stijlfiguren? Of gaat het om een persoonlijk verlangen van Pfeijffer zelf naar een omslag in de poëzie? Te veel vragen wellicht om in een inleiding te behandelen, maar nu blijft alles te vaag en te algemeen.

De inelkaargewikkeldheid van alle dingen

Het pleidooi voor een meer transparante en directe poëzie waar deze bloemlezing getuigenis van moet afleggen, staat in tegenspraak met de definitie die in het woord vooraf van poëzie gegeven wordt als een genre dat:

de vrijheid voor zichzelf gecreëerd (heeft) om de ambiguïteit in tact te laten en de dubbelzinnigheid van gelijktijdige, onderling verschillende of contrasterende ervaringen, gedachten en gevoelens als een complex van meerduidigheid aan de lezer te presenteren. Poëzie gaat over de inelkaargewikkeldheid van alle dingen.

Vandaar zijn voorkeur voor ‘gedichten waarin de taal zelf wordt scheefgetrokken en omgewoeld, omdat dat moet, omdat dat niet anders kan, omdat het onzegbare anders niet gezegd kan worden’.

Het is duidelijk dat Pfeijffer meer van talige complexiteit houdt dan Komrij en dat maakt deze bloemlezing zeker representatiever voor de ontwikkelingen van de Nederlandstalige poëzie. Maar van bepaalde vormen van complexiteit moet Pfeiffer dan blijkbaar toch niets hebben. Hij maakt behoorlijk wat ruimte vrij voor dichters als Tonnus Oosterhoff, Stefan Hertmans, H.H. ter Balkt, Nachoem M. Wijnberg en Peter Verhelst. Maar van dichters als Christine D’haen, Michel Bartosik, Willy Roggeman, Jacques Hamelink, Hans Groenewegen, Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere selecteert hij nauwelijks gedichten. Van Jos de Haes, Huub Beurskens en Wiel Kusters zelfs geen enkel. Vreemd en moeilijk te begrijpen. Al deze dichters immers schrijven, ieder op zijn manier, over de ‘inelkaargewikkeldheid van alle dingen’ en in hun al dan niet deconstructieve taal bieden ze weerstand aan de banaliteit, de brutaliteit en de zelfgenoegzaamheid van een politiek populistisch discours dat onze menselijkheid meer bedreigt dan welk terreur ook. Is hun taal niet genoeg of misschien té ‘scheefgetrokken’? Gaat het hier louter om een smaakkwestie? Weigerden sommige auteurs (of hun erven) de opname van hun gedichten? Ook hier had Pfeijffer genereuzer met commentaar mogen zijn. Het had zijn inleiding scherper gemaakt.

Envoi

Het maken van deze bloemlezing is een gigantisch werk geweest. Pfeijffer beweert tienduizend bundels door zijn handen te hebben laten gaan en dat zou best kunnen kloppen. De ambiguïteiten en spanningen van de samenstelling zijn voor een groot deel het gevolg van wat een moderne bloemlezing paradoxaal geworden is: een heel tijdelijke canon, een voorlopige en subjectieve traditie die haar kritiek en haar alternatief al in zich draagt. Zo lees je dit dikke boek het best. Al lezende maak je je eigen bloemlezing: je vult aan, je weerlegt, je slaat over. En vooral: je laat je verrassen door wat er allemaal opduikt, want er valt in deze bloemlezing sowieso veel te ontdekken. The proof of the pudding is in the eating.

Prometheus, Amsterdam, 2016
ISBN 9789044631975
1435p.

Geplaatst op 31/01/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.