Proza, Recensies

De onbekende in de diepte van het eigen innerlijk

Honger

Knut Hamsum (vert. Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven)

Het is het lot van de Noorse schrijver Knut Hamsun om steeds te worden vergeten – totdat iemand zijn werk onvermijdelijk opnieuw ontdekt.

De vergeetachtigheid omtrent zijn persoon moet iets te maken hebben met des schrijvers vervloekte bezoek aan Adolf Hitler op de Obersalzberg te Berchtesgaden in de nadagen van het Derde Rijk. Hamsun (1859-1952) was op dat moment een stokoude en dito dove schrijver in ruste. Die hoge leeftijd wordt soms als verontschuldiging aangevoerd, maar dat aspect maakt voor de beeldvorming geen verschil. Hier stond een Noorse Nobelprijswinnaar (1920, voor zijn roman Hoe het groeide) handen te schudden met de Führer himself, twee ‘kunstenaars met het vermogen zich alternatieve werkelijkheden voor te stellen’, want Hitler presenteerde zich graag als creatieve genius.

Op 7 mei 1945, op de dag van de Duitse capitulatie, plaatste Hamsun op de voorpagina van de Noorse krant Aftenposten een meelevend in memoriam voor zijn held. ‘Hitler was een strijder voor de mensheid en een verkondiger van het vredesevangelie voor alle volkeren. Hij was een hervormer van de hoogste orde en zijn historische fatum was dat hij optrad in een tijdperk van ongekende wreedheid, wat hem ten slotte de kop kostte. Moge de gewone West-Europeaan hem aldus gedenken. En wij, zijn trouwe volgelingen, buigen het hoofd bij zijn heengaan.’

Lul je daar maar eens uit, Knut. Op deze manier is het natuurlijk de gemakkelijkste oplossing om deze schrijver zonder nadere lezing als iets viezigs terzijde te schuiven.

En toch wordt Hamsun telkens weer vertaald en vindt hij telkens nieuwe lezers, geenszins om de hierboven geciteerde necro-eulogie, maar om overrompelende romans als Honger (1890), Mysteriën (1892), Pan (1894) en Victoria (1898) – die hij zo’n vijftig jaar eerder had gepubliceerd, eind negentiende eeuw dus, maar die te lezen zijn alsof ze vandaag zijn geschreven en het allemaal speciaal aan jou willen vertellen. De Hamsun van deze wonderlijke werken valt niet goed te rijmen met de Hamsun die collaboreerde met de nazi’s. In genoemde boeken gaat het om hoogdravende buitenstaanders, die zich tegelijk te min én te goed voelen voor de gevestigde orde oftewel de geordende werkelijkheid, die zichzelf niet kennen, maar de wereld om hen heen nog minder, dwepers, dromers, soms onverschrokken snoevend, dan weer ten prooi aan ziekmakende twijfel en zelfkwelling. Hun uiterlijke verschijning valt in het niet bij hun duizelingwekkende binnenwerelden.

Marcel Proust spreekt in zijn autobiografische en programmatische essay Contre Sainte-Beuve (postuum verschenen in 1954) van een moi social of superficiel en een moi profond. Dat laatste, het diepere ik, is in zijn ogen datgene wat een literair werk de moeite waard maakt. Hij zet zich daarmee af tegen de destijds alomtegenwoordige criticus Sainte-Beuve, die met Balzac als lichtend voorbeeld, niet de tekst maar de persoon van de auteur centraal wenste te stellen en het werk de uitdrukking achtte van diens persoonlijkheid. Proust, aanmerkelijk onzekerder over zijn moi social dan iemand als Balzac, bestrijdt Sainte-Beuves simplificering en laat in het briljante hoofdstuk ‘L’article dans le Figaro’ zien dat het helemaal niet zo eenvoudig valt vast te stellen wie er in een tekst spreekt. Liggend in bed met de krant waarin zijn artikel staat afgedrukt, beseft de auteur tot zijn bevreemding dat hij zijn eigen woorden helemaal niet kan lezen. Dat wil zeggen, het lukt hem niet het artikel te lezen als iets van hemzelf. Het bevreemdt hem. Het komt hem voor dat degene die het schreef een ander moet zijn geweest dan hij nu is, nu hij hier op bed ligt met de krant en zich afvraagt wat anderen ervan zullen vinden, zoals zijn moeder. Welk of liever wiens artikel leest hij hier eigenlijk? Hij is niet meer degene die eraan zat te werken; hij kan diegene onmogelijk opnieuw worden, hij kan hem zich zelfs niet meer voor de geest halen, niet meer precies genoeg in elk geval. Iedere schrijver die wel eens een tekstbestand of manuscript is kwijtgeraakt en later in arren moede heeft geprobeerd de verloren zinnen te reproduceren, weet dat het moi profond geenszins op afroep beschikbaar is en zijn geheimen geen tweede keer meer prijsgeeft.

 

Onbetrouwbare verteller

Die onbekende ‘ik’ die in de diepte van het innerlijk schuilt, is bij uitstek het werkterrein van Knut Hamsun. Mysteriën, de titel van zijn roman uit 1892, is in dit opzicht programmatisch. Onberekenbaar, onbetrouwbaar, impulsief – op de raadselachtige hoofdpersoon valt geen pijl te trekken. De verteller die het woord voert, zorgt nog eens voor extra verwarring door te laten doorschemeren dat hij de regie evenmin in handen heeft. Hij geeft toe geen greep te hebben op zijn hoofdpersoon, een in een geel pak gestoken figuur genaamd Johan Nagel, die ‘enig opzien baart’ door na jaren terug te keren naar het kustplaatsje waar de roman zich zal afspelen.. Ondanks de troebelheid van hun beider motivatie en perspectief treden zowel de verteller als Nagel zelf op met verbazingwekkende doortastendheid, zodat de werkelijkheid die hier wordt opgetuigd oogt alsof  en het vermoeden rijst dat erachter een andere, ‘diepere’ werkelijkheid moet schuilgaan. Die ‘ware’ werkelijkheid blijft een mysterie, de mens zichzelf en anderen een raadsel.

Ook in Honger (1890) is het onberekenbaarheid troef. De ‘ik’ die als verteller optreedt, is de weg kwijt. Van het padje, zoals het heet. ‘Het was in de tijd dat ik hongerig door Kristiana zwierf, die wonderlijke stad die niemand verlaat zonder erdoor getekend te zijn…’ Hij is behoorlijk aan lager wal geraakt, al heeft hij op de eerste bladzijden nog wel de beschikking over een schamel huurkamertje. Dat begin is sowieso meteen erg goed. Het is zes uur ’s morgens. De ‘ik’ wordt wakker van allerlei mensen op de trap; het is druk en gehorig, de kamerdeur heeft geen slot. Hij blijft besluiteloos op bed liggen en zijn gedachten gaan ongericht alle kanten op. Hij leest willekeurig zinnen in de oude kranten die bij wijze van behang op de muren zijn geplakt. Zoals ‘een bericht van de directeur van het Vuurtorenwezen’ en ‘een vette, overdadige advertentie voor vers brood van bakker Fabian Olsen’. Dan herinnert hij zich dat hij blut is. Hij maakt, liggend en piekerend, vage plannen om aan geld te komen. Ondertussen werd het ‘steeds lichter en ik probeerde de advertenties bij de deur te lezen; ik kon zelfs de dunne, grijnzende letters “Lijkwades bij juffrouw Andersen, hoofdingang rechts” onderscheiden. Dat hield me een hele tijd bezig, pas toen ik de klok beneden acht uur hoorde slaan, stond ik op en kleedde me aan.’

In een interessante toelichting op hun vertaling, te vinden op athenaeum.nl, schrijven Adriaan van der Hoeven en Edith Koenders dat Hamsun de innerlijke verwarring van de ‘ik’ ook grammaticaal laat doorklinken. Zo verspringt de werkwoordstijd herhaaldelijk van onvoltooid verleden tijd naar onvoltooid tegenwoordige tijd, soms in één en dezelfde zin. Dit werd in oudere vertalingen (o.a. die van Cora Polet) nog als ‘stijlfout’ aangemerkt en daarom door de vertaler of redacteur ‘verbeterd’. Een andere stilistische eigenzinnigheid waar de vertalers op wijzen, is Hamsuns toepassing van de vrije indirecte rede en de directe rede, die hij door elkaar heen gebruikt – met als effect een onrustig en gejaagd vertellen. Ze geven daarbij het volgende voorbeeld: ‘Nee bedankt, de man rookte niet, hij had moeten stoppen om zijn ogen te sparen, hij was bijna blind. Maar toch vriendelijk bedankt.’

Het sterkst valt in Hamsuns proza toch de monologue intérieur op. Het is het malen en doordraaien van de ‘ik’, met al zijn exaltaties en wanhoop, zijn impulsen en vage plannen, zijn vaak krankzinnige overwegingen, dit half-delirische pandemonium van innerlijke tegenstrijdigheden dat deze roman zo onweerstaanbaar maakt. De enige schrijver uit de negentiende eeuw met wie hij in dit opzicht te vergelijken valt, is Dostojevski. Ik denk aan Aantekeningen uit het ondergrondse (1864), met zijn onbetrouwbare verteller, al doet Honger qua koortsachtigheid ook denken aan de waanorgieën van Raskolnikov in Misdaad en straf (1866), waarmee vergeleken de ‘ik’ van Hamsun  ineens een redelijk rustige jongen lijkt. Hamsun schakelt, anders dan de voortijlende Dostojevski, namelijk van de hoogste exaltaties moeiteloos terug naar ironische distantie.

 

Waangedachten

Het ‘verhaal’ van Honger is het raaskallende relaas van iemand die afglijdt naar de zelfkant. In vier delen, die elk een korte episode beslaan, wordt het tijdelijk verblijf van de ‘ik’ in de Noorse hoofdstad Kristiana (thans Oslo) getoond – gedurende één herfst, dat ‘prachtige’ jaargetij, en één winter, ‘guur en nat en bijna zonder sneeuw, een mistige en donkere eeuwigdurende nacht’. Hij heeft geen werk, krijgt ook geen werk naar eigen zeggen, niet eens het meest nederige. ‘Zo berooid als ik uiteindelijk was, ik had niet eens een kam meer of een boek om te lezen  voor als ik het niet meer zag zitten.’ Hij neemt zich voor om door middel van het schrijven van krantenartikelen en op een bepaald moment zelfs een toneelstuk aan geld te komen – want de eigendunk verlaat hem niet, ondanks zijn lege maag. Sterker nog, zijn eigendunk is zijn enige houvast. Hij waagde zich, als hij de kans kreeg, aan ‘de meest uiteenlopende zaken, kolom na kolom, rare invallen, fantasieën, wat er maar in mijn onrustige geest opkwam; in mijn wanhoop had ik vaak nogal vergezochte onderwerpen gekozen die me uren werk kostten en die nooit werden geplaatst,’

In zijn wanhoop  beleent hij zijn laatste schamele goed (een deken, een jas) om met de geleende som zijn huur en zijn eten te betalen, wat telkens op niets uitloopt, zodat hij dakloos en hongerig door de straten zwalkt, ten prooi aan waangedachten, droombeelden, valse hoop en lijdzame overgave aan de dood. Telkens doemen er figuren en gestalten op: een pandjesbaas, een redacteur, een serveerster in een herberg, een kamerverhuurder, met wie hij vernederende confrontaties heeft.

En dan al die fantastische uitvluchten. Het volgende speelt zich af op een bankje in een park, waar hij vergeefs probeert een stuk te schrijven dat vijf kronen moet opbrengen. Maar ‘ik moest aan andere dingen denken en kon me er niet werkelijk toe zetten. Niets ontsnapte aan mijn aandacht, ik werd overal door afgeleid, allemaal nieuwe indrukken. Vliegen en mugjes gingen op het papier zitten en verstoorden me; ik probeerde ze weg te blazen, blies steeds harder maar zonder resultaat. De beestje buigen naar achteren, maken zich zwaar en zetten zich schrap zodat hun dunne pootjes krommen. Ze vinden iets om zich aan vast te haken, zetten hun hakken tegen een komma of een oneffenheid in het papier en blijven onbeweeglijk staan tot ze het zelf tijd vinden om te gaan. Deze monstertjes hielden me een poosje bezig en ik sloeg mijn benen over elkaar en nam de tijd om ze te observeren. Ineens waaien er vanuit het park een paar luide schelle klarinettonen mijn kant op en raak ik weer van mijn à propos.’  Mismoedig bergt hij zijn papieren weg. Maar juist ‘op dat moment is mijn hoofd zo helder dat ik zonder moe te worden de mooiste gedachten kan denken’.

De roes waarin de ‘ik’ hier verkeert, moet iets te maken hebben met de schrijfroes waarin deze onnavolgbare roman tot stand gekomen is. Zoiets schrijf je alleen als je je laat leiden door wat in je opkomt. ‘Het gelukkige schrijven’ – zo heeft Kees ’t Hart deze toestand gemunt. Deze genade geldt zeker voor de Knut Hamsun uit de vroege jaren, die bezield is van iets wat niet valt na te vertellen, wat steeds opnieuw gevonden moet zien te worden, in woorden die zonder kloppen binnenkomen.

 

Ontoerekeningsvatbaarheidsverklaring

De stem zit diep in de schrijver verborgen, hij klinkt vaak, maar niet altijd. En zeker klinkt hij niet in het eresaluut dat Hamsum aan Hitler bracht op 7 mei 1945. Hamsun had toen allang als romanschrijver afscheid genomen van zijn publiek – om precies te zijn met een roman onder de programmatische titel De ring gesloten (1936), die namelijk te lezen is als een soort Mysteriën revisited, waarmee de cirkel van zijn schrijverschap inderdaad rond is.

Hamsuns boeken, zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, moeten gelezen blijven worden – en zullen gelezen blijven worden. Maar wat te doen met de oude, stokdove maar springlevende auteur die tot aan zijn dood in 1952 het recht verdedigde om pro-Duits te zijn? Hij deed dat onder andere in het strafproces dat tegen hem werd gevoerd, waarin hij weigerde zichzelf vrij te pleiten, maar ook in het pamflet Langs overwoekerde paden (1949) dat hij schreef  in de psychiatrische kliniek waar hij werd onderzocht, en waarin hij zich met hand en tand verzette tegen de ontoerekeningsvatbaarheidsverklaring die men hem probeerde aan te smeren – zodat de Hamsun-bewonderaar ondanks de foute ideeën op de valreep nog één keer die onnavolgbare dwarsig-opgewonden stem hoort, afkomstig van een auteur die, trouw aan onbegrijpelijke principes, zichzelf en anderen ook na zijn dood een raadsel is gebleven.

Literair mag Hamsun niet worden afgewezen, zoiets zou een onvergeeflijke schande zijn. Maatschappelijke gedragingen horen immers tot iemands moi social – of om het in het hedendaags te zeggen: het identitaire ik – en hebben niets gemeen met het moi profond. Dat ligt diep verborgen op de zeebodem van de ziel, dieper dan welke U-Boot ook komt, en kan alleen worden gevonden als het op dat ene, nooit herhaalbare moment door het juiste woord wordt aangeraakt. Wat zou daar in hemelsnaam fout aan kunnen zijn?

Uitgeverij Oevers, Amsterdam, 2022
Vertaald door: Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven
ISBN 9789492068835
272p.

Geplaatst op 11/11/2022

Tags: Adolf Hitler, Contre Sainte-Beuve, Fjodor Dostojevski, Honger, Knut Hamsun, Marcel Proust, Moi profond, Moi social, Nazi-Duitsland, nazisme, P.F. Thomése

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Gerard Cruys

    https://en.wikipedia.org/wiki/Hunger_(1966_film)

    Ik herinner me tijdens mijn eerste bezoek aan Kopenhagen de verfilming van Honger (Sult) door Henning Carlsen uit 1966 nog heel goed. Dat was een fantastische belevenis.
    Van Dostojevski’s Zapiski iz podpolja (oudere vertaling: Aantekeningen uit het ondergrondse) is overigens dit jaar (2022) een nieuwe vertaling verschenen onder de titel “Ondergrondse notities” (Uitgeverij Van Oorschot: Dostojevski, Verzamelde werken, deel 4, pp. 133-246), vertaald door ondergetekende.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.