De ondraaglijke lichtheid van de politiek

Het land is moe: Verhandeling over onze ontevredenheid

Tony Judt

Weinig boeken grijpen je zo onmiddellijk naar de keel als Het land is moe van Tony Judt, weinig boeken geven op een dergelijke onmiskenbare manier al in de openingsparagraaf uiting aan een zin voor urgentie. Judt windt er geen doekjes om: ‘Er is iets fundamenteel mis met de manier waarop wij vandaag de dag leven. Dertig jaar lang hebben we de jacht op materieel eigenbelang als een deugd beschouwd […]. We weten wat dingen kosten, maar we hebben geen idee wat ze waard zijn. Van een rechterlijk oordeel of een juridische stap vragen we ons niet meer af of die terecht, eerlijk, rechtvaardig of juist is, en al helemaal niet of die zal bijdragen aan de totstandkoming van een betere maatschappij of een betere wereld. Hoe moeilijk de antwoorden soms ook konden zijn, ooit waren dat dé politieke vragen. We moeten opnieuw leren die vragen te stellen.’

Van meet af aan is de toon gezet, zijn de krijtlijnen van de discussie uitgetekend. Volgens Judt wacht ons een reusachtige, maar geen onmogelijke opdracht: we moeten de politiek opnieuw uitvinden en de economie anders inrichten.

We zullen er alleen in slagen om de politiek te vernieuwen, als we opnieuw geloof hechten aan het collectieve belang: het komt erop aan, aldus Judt, ‘om het algemeen welzijn onder het gruis vandaan te halen’. Judt houdt een onverbloemd pleidooi voor de sociaaldemocratie, voor een politiek die vertrekt vanuit de erkenning dat de overheid een rol te spelen heeft in de organisatie van het openbare leven. Men kan zaken als het openbaar vervoer, het onderwijs, de gezondheidszorg en de sociale zekerheid beter aan de overheid toevertrouwen dan aan privéondernemingen. Hij situeert zich uitdrukkelijk in de traditie van de Verlichting, zoals die tot uitdrukking komt in de befaamde idealen van de Franse Revolutie: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Vrijheid en gelijkheid horen onafscheidelijk bij elkaar: vrijheid betekent niet zozeer autonomie of soevereiniteit als wel de mogelijkheid om anderen als gelijken te ontmoeten, zoals we slechts als elkaars gelijken kunnen samenleven in vrijheid.

Dezelfde vaststelling kunnen we maken met betrekking tot solidariteit en vertrouwen: mensen kunnen elkaar enkel vertrouwen als ze in vrijheid en gelijkheid samenleven. Judt trekt hard van leer tegen de sociale ongelijkheid die in zo vele landen, maar vooral in de VS, de uitkomst is van de jarenlange afbraak van de sociale zekerheid. Ongelijkheid veroorzaakt niet alleen economische onzekerheid, maar vormt ook de basis van tal van maatschappelijke problemen: ‘babysterfte, lage levensverwachting, misdaad, overbevolking van de gevangenissen, geestesziektes, werkloosheid, zwaarlijvigheid, ondervoeding, tienerzwangerschappen, illegaal drugsgebruik’.

We zullen er enkel in slagen om de economie te vernieuwen, als we paal en perk stellen aan de excessen van de financiële speculaties en transacties en de economie herinneren aan haar kernopdracht: de productie van goederen en diensten en de herverdeling van rijkdom. Voor Judt bestaat er geen twijfel over: we moeten een einde maken aan ‘de heiligverklaring van bankiers, effectenmakelaars en optiehandelaren’.

In deze context haalt Judt keihard uit naar de buitensporige salarissen van topmanagers. Ter illustratie geeft hij het volgende voorbeeld: ‘in 1968 verdiende de hoogste directeur van General Motors zesenzestig keer zoveel als de gemiddelde arbeider van het bedrijf, terwijl de hoogste baas van Wal-Mart nu negenhonderd keer het salaris van zijn gemiddelde werknemer incasseert.’ Judt stelt de kritiekloze bewondering van rijkdom om de rijkdom aan de kaak en vindt hierbij een onverwachte bondgenoot in niemand minder dan Adam Smith. We vergeten al te vaak dat de grondlegger van de zogenaamde vrijemarkteconomie niet alleen The Wealth of Nations op zijn actief heeft staan, maar ook The Theory of Moral Sentiments en dat Smiths interesse in het economische steevast ingebed lag in een overkoepelende ethische vraagstelling. Judt citeert Smith: ‘De neiging om rijke en machtige mensen te bewonderen en zelfs welhaast te aanbidden en mensen van arme dan wel gewone komaf zo niet te verachten dan toch wel te negeren is de belangrijkste en meest universele oorzaak van de corruptie van ons morele besef.’

Op die manier rekent Judt ook af met de eenzijdige lectuur van de theorie van het economisch liberalisme die de laatste dertig jaar opgeld gemaakt heeft. We zijn verblind geraakt door het armtierige verhaal dat we met een deplorabele monotonie blijven opdreunen: we beschouwen onszelf als economische eenheden die ons eigenbelang najagen en omschrijven dat eigenbelang als het maximaliseren van profijt. Judt wijst op de bevreemdende toedracht dat deze economische redeneringen ‘in het geheel niet getroffen blijken door hun onvermogen om de ineenstorting van de banken te voorzien of te voorkomen’. We blijven het gedrag van de mens duiden als een geheel van ‘rationele keuzes’. Judt daarentegen stelt dat de obsessie voor het scheppen van rijkdom uit de jaren tachtig van de vorige eeuw stamt en helemaal niet inherent is aan ‘de natuurlijke toestand van de mens’. Hij betreurt dan ook dat het linkse gedachtegoed de al dertig jaar aanslepende ontmanteling van de publieke sector geen strobreed in de weg gelegd heeft en helemaal geen effectief antwoord gevonden heeft op de financiële crisis van de jongste jaren.

Met name Margaret Thatcher en Ronald Reagan worden door Judt met de vinger gewezen. Hij legt ze een ‘egoïstische amoraliteit’ ten laste. Met misprijzen citeert Judt de uitspraak van Thatcher: ‘Zoiets als de maatschappij bestaat helemaal niet, er zijn slechts individuen en gezinnen.’ Met deze diagnose en dit requisitoir zit Judt op één lijn met Noreena Hertz, de bekende woordvoerster van het anti-globalisme. Judt heeft het over ‘de ondraaglijke lichtheid van de politiek’, terwijl Hertz in haar boek The Silent Takeover betoogt dat politici zichzelf ontmand hebben en een systeem in het leven hebben geroepen dat de wereldheerschappij in handen van de bedrijven en de multinationals legt.

Ook Hertz schuift Thatcher en Reagan als hoofdschuldigen naar voren. Zowel Hertz als Judt wenden zich tot politici van de linkervleugel voor een hernieuwde kritiek van het hedendaagse kapitalisme; ze verwijten de socialistische partijen volledig voor het marktdenken te hebben gecapituleerd en richten daarbij vooral hun pijlen op de zogenaamde Derde Weg van Tony Blair – (een programma dat ook op steun kon rekenen van het in Vlaanderen veelgeprezen boegbeeld van de socialistische partij Frank Vandenbroucke).

Zoals in zijn vorige boek, Reappraisals (in Nederlandse vertaling: De vergeten twintigste eeuw), houdt Judt een pleidooi voor de versterking van de sociaaldemocratie. Hij is zwaar ontgoocheld door de ontwikkelingen in de Verenigde Staten – een land dat zijn door het socialisme geïnspireerde verleden van een New Deal-programma is vergeten. In Europa ziet hij als lichtend voorbeeld de Scandinavische landen, en dan vooral Zweden en Finland: Judt wijst erop dat die landen, die tot de welvarendste van de wereld behoren, erover gewaakt hebben dat de kloof tussen de rijke toplaag en de arme massa niet te breed werd. Vooral de mate van ongelijkheid die in een bepaald land heerst, baart hem grote zorgen.

Judt staat met zijn aanval op het neoliberale marktdenken niet alleen. Het is frappant hoe dicht zijn kritiek aanleunt bij het anti-globalistische discours: Marx wordt ook bij hem enigszins in ere hersteld – getuige de laatste zin uit Het land is moe, die ons herinnert aan de opdracht om de wereld niet alleen te interpreteren, maar ook te veranderen. Maar Judt onderbouwt zijn betoog op een verrassende manier: hij gaat de vader van het liberalisme opnieuw lezen en vindt in zijn geschriften kritiek op het losgeslagen marktdenken van de jongste decennia.

Voorts beroept hij zich voortdurend op de Britse econoom John Maynard Keynes, van wie hij enkele pittige citaten opdist: ‘Door onszelf toe te staan de toets van de boekhoudkundige winst los te laten, kunnen we een begin maken met het veranderen van onze beschaving.’ Of: ‘De wet van zelfvernietigende financiële berekening heerst in elk aspect van het leven. We verwoesten de schoonheid van het platteland omdat de ontaxeerbare wonderen van de natuur geen economische waarde vertegenwoordigen.’ Het mag duidelijk zijn: voor Judt is economie geen doel op zich, maar dient economie ten dienste te staan van de politieke opbouw van de samenleving.

Daarmee is nogmaals het motief aangeraakt dat als een rode draad door dit boek loopt: we moeten ophouden met de ongelimiteerde accumulatie van kapitaal goed te keuren, we moeten ons bevrijden van de ‘onbeschofte aanbidding van geld’. Deze gedachte ligt al vervat in de originele Engelse titel, Ill fares the land, die ontleend is aan het gedicht ‘The Deserted Village’ van de achttiende-eeuwse schrijver Oliver Goldsmith.

Ill fares the land, to hastening ills a prey,
Where wealth accumulates, and men decay.

Deze sterke verzen hebben een wat flauwe vertaling gekregen:

Wee het land, waar haast het zijn bepaalt,
Waar rijkdom groeit, maar de mens verschraalt.

‘Waar rijkdom groeit’ klinkt nog beloftevol; ‘waar rijkdom zich ophoopt’ duidt meer op een scenario van overtolligheid en decadentie. ‘De mens verschraalt’ is als vertaling te verheven, te metafysisch in vergelijking met de dodelijke alledaagsheid van ‘men decay’. Elke verwijzing naar welvaart of ‘wellfare’ is in de Nederlandse vertaling weggevallen, evenals elke poging tot archaïsering. ‘Wee het land’ uit de vertaling wordt in de titel niet hernomen, maar is veranderd in Het land is moe – een wat makke titel voor een rebels boek.

Links

Contact, Amsterdam / Antwerpen, 2010
ISBN 978-90-254-5909-3
240p.

Geplaatst op 09/06/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.