De patstelling voorbij

Menens

Marc Reugebrink

Het verlangen om voorbij de postmoderne twijfel te komen is een constante in het werk van Marc Reugebrink. In zijn meest recente romans, Het grote uitstel (2007) en nu Menens, wordt dit tot het uiterste gevoerd. Bleef die zoektocht in Het grote uitstel onbeslist, in Menens staan de zaken er anders voor. Zijn we werkelijk gedoemd ‘halverwege niets en niets’, tussen vrijblijvende twijfel en absolute zekerheid, te blijven steken, zoals de eeuwige twijfelaar Daniel Winfried Rega uit Het grote uitstel keer op keer moest vaststellen? Wat ligt er voorbij het halfweg?

De ultieme daad

De titel Menens lijkt het begin van een antwoord. Voorbij het halfweg ligt de ultieme daad, ‘het handelen omwille van het handelen zelf’. ‘En daarom dus, dacht hij, juist daarom moet alles, alles in de wereld voortaan anders, radicaal anders.’ Aldus de hoofdpersoon Leon Hersig, een man met een overtuiging. Wat in zijn vorige leven – waarin hij met pseudorevolutionaire vrienden in Groningen posters plakte tegen de onderdrukking in Nicaragua – nog kinderspel was, wordt hem nu menens.

Dat deze roman Menens heet, betekent niet dat Reugebrinks eerdere werk alleen maar Spielerei zou zijn. Zo schrijft hij in De inwijkeling, zijn essaybundel uit 2002, onmisbaar voor wie de inzet van het werk van Reugebrink wil begrijpen: ‘Mijn zoektocht naar wat je “het einde van de relativering” zou kunnen noemen in een klimaat waar Lyotards “het einde van de meta-verhalen” mij de wet voorschrijft, is hardnekkig.’ Symbool voor Reugebrinks ambivalentie staat – naar het Vlaamse woord voor immigrant – de figuur van de inwijkeling, die zowel het wijken als het naderen, het ja en het nee, in zich verenigt. Reugebrinks onbehagen ten aanzien van deze postmoderne twijfel heeft alles te maken met het alomtegenwoordige relativisme waartoe de twijfel heeft geleid. In plaats van een kritisch wapen is het de handlanger geworden van een anything goes postmodernisme waarin niets er nog toe doet, het minst nog literatuur. Literatuur is dan een van de werkelijkheid afgescheiden domein waarin enkel nog plaats is voor fictie, voor ‘onleefbare waarheden’ (Arnold Heumakers) die geen consequenties mogen hebben voor de werkelijkheid.

Het is precies deze gedachte waar Reugebrink zich tegen verzet, en het is ook de reden dat hij in zijn zoektocht naar een positie die niet onmiddellijk als fictie ontmaskerd kan worden, uitkomt bij een ‘niet ongevaarlijk verlangen nu eindelijk eens thuis te komen in een onomstotelijke waarheid’, zoals hij het in De inwijkeling omschrijft.

Dit verlangen keert terug in Menens, dat in de jaren negentig van de vorige eeuw speelt. Eindigde Het grote uitstel nog met de val van de Berlijnse muur, dan betreden we met Menens definitief de posthistorie, waarin de droom van een andere, linksere wereld definitief achter de horizon verdwenen is. Dat is althans wat het neoliberalisme ons wil laten geloven. Menens staat in het teken van een denken dat zich juist wel een alternatief probeert voor te stellen – en dat blijkt inderdaad gevaarlijke kanten te hebben. De twijfel en het uitstel lijken eindelijk te moeten wijken voor de rücksichtslose daad: ‘Warm menselijke, vriendschappelijke gevoelens zijn een teken van zwakte; ze brengen je hoogstens halfweg, en halfweg werpen ze barricades op die het onmogelijk maken tot het uiterste te gaan. Elk verlangen is gedoemd onvervuld te blijven als het in verband gebracht wordt met het bestaan van anderen.’ Leon Hersig komt in opstand tegen de wereld van het misdadige kapitalisme, waarin hij zijn pasgeboren dochter niet wil laten opgroeien. De revolutie moet met geweld dichterbij gebracht worden – Leon Hersig wil geen halve maatregelen meer nemen en stelt een onvervalste terreurdaad.

Daartoe ontvoert hij met het ‘Commando Auguste Blanqui’ van het ‘Rode Partizanen Leger’ Derk Siebolt Douwes, hoofdredacteur van De Ochtendbode, een regionale krant die over de drie noordelijke provincies van Nederland verspreid wordt. De naam van het Commando is veelzeggend. Auguste Blanqui was een socialistische denker die van mening was dat de revolutie door een kleine maar goed georganiseerde minderheid moest worden uitgevoerd. Het blanquisme zet een antikapitalistisch sentiment om in revolutionaire, gewelddadige actie, precies zoals in de roman gebeurt. Douwes moet dood omdat hij een invloedrijke mediatycoon is, een ‘poortwachter van de werkelijkheid’, de ‘verpersoonlijking van het systeem’, die met zijn krant bepaalt wat voor de realiteit mag doorgaan en wat niet.

Afstand

‘Het systeem’, ‘het kapitalisme’: van dergelijke oudlinkse, marxistische retoriek is het boek doorspekt, maar Reugebrink beseft dat Hersig en zijn commando een achterhoedegevecht voeren. De verteller stelt zich afstandelijk op ten opzichte van de retoriek van de personages. Net als in Het grote uitstel, waarin een mengsel van allerlei halfbegrepen marxistische theorieën ook doorlopend geïroniseerd wordt. De revolutionaire groep waarvan Hersig deel uitmaakt, is gemodelleerd naar de Rote Armee Fraktion en de Brigate Rosse, maar wat ze doen blijkt slechts na-aperij, een spel dat naadloos past binnen het systeem dat nu juist zo verfoeid wordt en dat eigenlijk op geen enkele manier nog subversief te noemen is. Een alternatief is het allang niet meer. De beschrijving van dit commando, die opzichtig clichématig is, herinnert dan ook aan de bekende uitspraak van Marx, dat de geschiedenis zich herhaalt en in tweede instantie als farce terugkeert.

Het is echter nog de vraag of we dit alles enkel ironisch moeten lezen. Reugebrink heeft zichzelf immers altijd consequent verzet tegen de gedachte dat er geen alternatieve werkelijkheid denkbaar zou zijn. Menens wil dan ook meer dan alleen een ironisch portret tekenen van links radicalisme. Reugebrink laat Hersig immers uit het systeem stappen, waarmee de suggestie wordt gewekt dat er alternatieven voorhanden zijn. De werdegang van Hersig is er een van twijfel – aanvankelijk is hij behept met dezelfde besluiteloosheid die ook de meeloper Rega gevangen houdt – tot hij beseft dat wie iets wil veranderen, elke nuance los moet laten, ‘de argumenten voorbij’ moet zijn. ‘De wereld werd onmiddellijk veelkantig en onbetreedbaar zodra er geschiedenis in het spel was, zodra de herinnering aan daden uit het verleden zich opdrong. Alleen zij die geschiedenis kunnen vergeten, zijn in staat haar te maken.’ De indirecte rede maakt deze zin dubbelzinnig: we zijn geneigd hem toe te schrijven aan Hersig en meer in het algemeen aan de marxist, maar er klinkt evengoed een neoliberale logica in door. In dat discours geldt die veelkantige geschiedenis immers evenzeer als ballast. Hersig stelt dat wie ‘buiten de allesbepalende definities van de samenleving wil staan, [zichzelf] moet definiëren’. Zodra Hersig echter een nieuwe identiteit aanneemt, blijft die verdacht leeg. Elk spoor dat naar zijn geschiedenis verwijst heeft hij uitgewist. Niet voor niets wil Hersig eigenlijk het liefst verdwijnen, vervluchtigen. Wordt het handelen omwille van het handelen, los van geschiedenis, zo geen verblijf in het ijle, schrikwekkende niets in plaats van de toegang tot het gedroomde buiten?

Kortom, met de stap uit de normale orde en de keuze voor de weg van het geweld is de figuur van de inwijkeling niet verdwenen. Integendeel, hij blijft spoken, als ideaal én negatief, net als het buiten, dat zowel fictie als werkelijkheid blijkt. Natuurlijk in de persoon van Hersig, die strijdbaar klinkt maar het nooit werkelijk is, maar ook in de gedaante van de partizaan, waardoor de hoofdpersoon gefascineerd is. In de scriptie die hij als academicus schreef – Hersig is opgeleid als jurist – analyseert hij de partizaan als de ware revolutionair, die vanuit de marge opereert en door zijn ongrijpbaarheid (‘irregulariteit’, ‘mobiliteit’ heet het in de roman) aan de greep van het centrum weet te ontsnappen. Het is een adequate omschrijving van het soort schrijverschap dat Reugebrink zelf ambieert, maar waarvan het de vraag is, welke kritische waarde het nog vertegenwoordigt.

Zeker, Reugebrinks houding tegenover het onvermogen van de postmoderne mens om het buiten te denken – het onvermogen dat door de arrogante Douwes wordt gesymboliseerd– is er nog altijd één van niet aflatende kritiek. Tegen alle cynisme in wil Reugebrink de pure mogelijkheid van het buiten steeds openhouden, ook in Menens. Vehikel voor dit buiten is ook de stijl, die met zijn vele terzijdes, herhalingen en gestamel een en al interruptie is van een als onvermijdelijk voorgestelde werkelijkheid. Anders dan Het grote uitstel is in Menens echter ook een sombere onontkoombaarheid geslopen. Het buiten wordt steeds meer als onbereikbaar voorgesteld. De ‘grijpbare verte’ waarin Rega nog een kort moment van verlossing (of ‘inlossing’ zoals het de roman heet) beleeft, is in Menens verder weg dan ooit. En zo blijkt dit boek, ondanks de strijdbare titel, een even ambivalente roman als Het grote uitstel, in een nog wanhopiger uitvoering. In zijn tot mislukken gedoemde radicalisme is Hersig de exponent van een verloren generatie die zo ver heen is dat ze, hoe graag ze ook zou willen, niets meer kan doen.

Het probleem waarmee Reugebrink al sinds zijn debuut worstelt – hoe raak ik voorbij de relativering – verschijnt hier opnieuw, in volle scherpte en onoplosbaarheid. Menens is daarmee ‘opener dan de wond,’ zoals hij zelf eens, onder verwijzing naar een woord van Hans Tentije, de taak van de literatuur zo fraai omschreven heeft. Toch vraag ik me af of Reugebrink, ondanks de dwarsheid waarvan zijn werk getuigt en ondanks zijn weigering zich neer te leggen bij het adagium dat de huidige tijd postideologisch is, met zo’n aan defaitisme grenzend wereldbeeld niet ongewild bevestigt wat hij te vuur en te zwaard bestrijdt: dat de literatuur geen praktische consequenties mag of kan hebben voor de werkelijkheid. Is Reugebrink daarmee niet zelf het politieke voorbij? De postpolitiek is met Menens in elk geval nog nooit zo dichtbij geweest, omdat Reugebrink niet buiten de patstelling die hij wil doorbreken zelf denkt. Het buiten verschijnt in Menens nu eens als dichtbij, dan weer als veraf, maar altijd als onderdeel van het postpolitieke spectrum. Misschien is de uitweg uit de impasse er uiteindelijk één die aan de patstelling zelf voorbij gaat.

Links

Meulenhoff / Manteau, Antwerpen / Amsterdam, 2010
ISBN 9789085421948
264p.

Geplaatst op 18/10/2010

Naar boven

Reacties

  1. Willem Bongers

    Twee dingen worden me niet duidelijk. 1. Waar gaat Menens eigenlijk over? Hoe verloopt de handeling? Je haalt verschillende verhaalelementen en karaktereigenschappen (of: kwalificaties) van personages aan, maar waar deze roman nu feitelijk over handelt, blijft nogal duister. 2. Wat vind jij van de roman?

    Beantwoorden

  2. nico van der sijde

    Mij zijn ook een paar dingen niet duidelijk. Ten eerste: op wat voor soort postmodernisme heeft Reugebrink kritiek? De recensie spreekt van ‘het onvermogen van de postmoderne mens om het buiten te denken’ en vevolgt met ‘Tegen alle cynisme in wil Reugebrink de pure mogelijkheid van het buiten steeds openhouden’. Tja, ‘het buiten open houden’ was ook de inzet van, en zijn vaak ‘postmodern’ genoemde volgelingen Duras, Derrida en Lyotard. Het zoeken van een verhouding tot dit buiten (dit onbeslisbare maar onmiskenbaar voortwoekerende ‘iets’ buiten onze denkkaders om) is ook allesbehalve ‘relativistisch’. Iets soortgelijks geldt m.i. voor het betere werk van Pynchon: geen (zogenaamde) postmoderne relativiteit is daar aan de orde, maar een verhouding tot ‘het buiten’. Dus vandaar mijn vraag of de positie van Reugebrink wel zo anders is dan het postmodernisme dat hij (volgens deze recensie tenminste) bestrijdt. Ten tweede: waarom is dat open houden van het buiten ‘postideologisch’ en ‘zonder praktische consequenties’? Oke, erkenning van dit buiten betekent dat je eenduidige definities en positiebepalingen niet meer vertrouwt. Maar bij alle figuren die ik hiervoor noem is ook een politiek en ethiek aan de orde, hoe vaag voor sommigen misschien ook. Dus ‘postideologisch’? Ik dacht het niet!

    Beantwoorden

  3. Marc Reugebrink

    Het lezen van ‘De inwijkeling’ (de essaybundel uit 2002) verheldert hier misschien iets. Daarin wordt vooral geageerd tegen het ‘anything goes’-postmodernisme dat in de jaren negentig onder de navelstaarders in Nederland als een grote bevrijding van alle ideologische bekommernissen werd gevierd (daaraan refereert Frank Keizer ook in zijn stuk). Er zijn redenen te over dat anything goes scherp te onderscheiden van wat genoemde Fransen postmodern hebben genoemd — en dat gebeurt dan ook in ‘De inwijkeling’. Dat ik ook dat postmodernisme graag achter mij zou laten, maar daar persoonlijk nog niet erg in slaag, dat ik in deze kwestie vooral heel ambivalent sta — dat is nog weer een andere kwestie. Met (of uit) die ambivalentie, met (en uit) die ambiguïteit, maak ik romans.

    Intussen ziet Frank Keizer in ‘Menens’ een heuse, maar misschien in zijn ogen mislukte aanzet om voorbij datgene te komen wat hij eerst zelf als mijn probleem definieert. Ik voel (meer dan ik het letterlijk lees) in zijn recensie enige teleurstelling over de patstelling waarin mijn hoofdpersoon terecht is gekomen. Het lijkt erop dat Frank Keizer vindt dat Leon niet ver genoeg gaat. Daarmee voel ik mij als schrijver in mijn opzet geslaagd: het medeplichtig maken van een lezer door hem op een punt te brengen waar de (laten we wel wezen: idiote en ook moreel verwerpelijke) keuze van het hoofdpersonage deel wordt van een persoonlijk probleem van die lezer zelf. Keizer wil iets opgelost zien. Net als Leon dat wil. Dat vind ik een compliment aan de roman.

    Een roman moet gereduceerd kunnen worden tot kwesties als deze om op enigerlei wijze relevant bevonden te worden, maar het blijft natuurlijk wel een reductie. Ik bedoel, als auteur van fictie bedrijf ik geen filosofie; dat doet de bespreker. Tot mijn geluk, vind ik in dit geval.

    Beantwoorden

  4. Erik de Smedt

    Dat ‘Menens’ de lezer aan het twijfelen brengt, is ook mijn ervaring. De verdeling van sympathie/antipathie, waar je (net als in de omgang met mensen in de werkelijkheid) automatisch toe verleid wordt, heeft hier veel van een voortdurend wisselbad. Leon is een ‘round character’ in het kwadraat. Douwes is figuurlijk wat minder rond, maar zijn nuchterheid, zijn doorprikken van Leons donquichotterie, zijn krachtige verzet geven hem ook iets bewonderenswaardigs, hoe weinig zijn ideologie en praktijk er verder aanleiding toe geven.

    Onopgelost blijft voor mij het vooral verband tussen het vader worden en het besluit dat nu de wereld radicaal veranderd moet worden. Veeleer zou je verwachten dat het de jonge vader milder maakt, zorgzamer — al was het maar in de zin dat hij niet wil riskeren als gevolg van zijn daden zijn geliefde kind nauwelijks meer te zien.

    Bij alle realisme dat deze roman tentoon spreidt, vraag ik me af of de schrijver bewust de regels van het psychologisch ‘waarschijnlijke’ heeft overtreden.

    Het is in elk geval een boek waar je niet gauw klaar mee bent.

    Beantwoorden

  5. remco ekkers

    Marc Reugebrink geeft in zijn jongste roman ‘Menens’ een genadeloos beeld van zelfbenoemde anarchisten uit het Groningen van 1985 en later, die in werkelijkheid zielige egoïstische adolescenten zijn: eigenlijk burgerlijk en truttig in hun valse verhouding tot de maatschappij waarvan zij profiteren.

    Dat is een conclusie die de auteur de lezer zelf laat trekken. Ze zijn opschepperige, kleine en geile dieven die hun chips en drankjes stelen van een cafétariabaas, die niets merkt – of toch niet voldoende – van het verdwijnen van zijn marsrepen etc. Ze hebben ontdekt dat een sleutel van hun gehuurde kamer past in de tussendeur naar de patatzaak en zo kunnen ze ’s nachts proletarisch winkelen, laf en zonder meegevoel met de uitbater.

    Eén van de meelopers, met de schuilnaam Léon, studeert cum laude af als jurist, met een werkstuk over partizanen, maar het verzet van hem tegen de onrechtvaardige maatschappij slaat diep in. Als hij een dochter krijgt, op wie hij onmiddellijk radeloos verliefd wordt, wil hij niet dadenloos blijven in de onrechtvaardige wereld. Er volgt een radicaal besluit. Hij verbrandt al zijn papieren, ook zijn bul, zoekt in het noorden van de provincie zwart werk om een nieuw paspoort en rijbewijs in de Groningse onderwereld te kunnen kopen, als mede een zware revolver. Hij zoekt en vindt een aantal desperado’s en wordt leider van een commando dat de rechtse hoofdredacteur van het provinciale ochtendblad moet ontvoeren en uiteindelijk doden om de autoriteiten duidelijk te maken dat het menens is.

    Hun amateuristische plan slaagt in het ontvoeren, ook al gaat daar van alles mis. Uiteindelijk weet Léon geen raad met de ‘waardige’ houding van de ontvoerde, die niet wil eten en die zijn ontvoerders bespot. De militante groepsleden laten Léon in de steek. Het loopt fataal af als de hoofdredacteur een bijna geslaagde poging doet te ontvluchten. Léon is zwaar gewond, maar heeft de man, dankzij zijn lichamelijke training van zich kunnen aftrappen. Daarbij is de man ruggelings van een stenen trap gevallen. Waarschijnlijk is hij dood, maar Léon weet dat hij hem nogmaals moet doden met de revolver. De revolver gaat in de vertelling niet af, want de auteur eindigt met de zin: ‘Er moet iets gebeuren, nu.’

    Beantwoorden

  6. Willem Bongers

    Hiermee is mijn eerste vraag beantwoord, waarvoor ik Remco hartelijk dank. Nu mijn tweede vraag nog… Heer Ekkers, wat dunkt u?

    Beantwoorden

  7. remco ekkers

    Het lijkt me duidelijk: ik vind de roman geslaagd door de genadeloze afrekening met zelfverklaarde anarchisten. Over het slot nog dit: Léon kan verdwijnen in het niets door
    zelfmoord. Eigenlijk is Léon een romanticus.
    De roman is goed geschreven, met spanning waar dat nodig is; met interessante vertragingen en versnellingen. De zelfcorrecties passen bij Léons karakter.

    Beantwoorden

  8. Willem Bongers

    Veel dank, Remco! Ik zal het boek gaan lezen.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.