Poëzie, Recensies

De laatste kosmopoliet

Demerararamen

Antoine de Kom

Disclaimer: In deze tekst staat een citaat dat het n-woord bevat.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn en is kritisch over de literatuur die zij recenseert. Vanuit de overtuiging om nooit te censureren, maar alles wel steeds kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

Postkoloniale melancholie

Bestaat er een kosmopolitischer dichter in de Nederlandse literatuur dan Antoine de Kom? Ritmisch zonder string, zijn volumineuze, met de prestigieuze VSB Poëzieprijs bekroonde bundel uit 2013, was al een ware rapsodie van plekken: de gedichten slingeren zich van Fès, New Orleans, Kaapstad, Damascus, Menorca en Istanbul naar Den Haag en Paramaribo. Zijn nieuwste bundel Demerararamen, die stilistisch en inhoudelijk een tweeluik lijkt te vormen met Ritmisch zonder string, is al even werelds en weids. In NRC werd door Arie van den Berg een kenschets gegeven van dit meerzinnige oeuvre, dat tegendelen in zich verenigt:

De Koms gedichten zijn één en al spanning en contradictie: tussen Europees en ‘tropisch’, blank en zwart, het bijzondere en het universele, structuur en ontbinding, Mallarméaans formalisme en ‘onzuiver’ engagement, persoonlijkheid en ontindividualisering, sensualiteit en reflectie – niet tot een verzoening te brengen tegenstellingen die hij als Surinaams Nederlander van gemengd bloed letterlijk belichaamt.

Deze spanning begrijp ik als een spanning tussen de kosmos – de hele wereld – en de polis, de lokale gemeenschap. Het is een binariteit die in dit oeuvre correspondeert met het universele Westen en de altijd bijkomstige, perifere, etnische rest. De Kom laat die werelden elkaar echter voortdurend raken. Daarbij ruilde hij de gemaniëreerde en wat stijve, bezonken verzen van zijn beginperiode in voor een lossere, zoekende, meer twijfelende toon, een gefragmenteerde vorm en een opvallende kunstgreep: het centreren van de gedichten op de pagina – alsof de gedichten uiteengereten worden en beginnen te woekeren, waarop de dichter zich moet strekken om heden en verleden te bereiken en opnieuw het midden te bepalen, tussen uitersten van klasse en cultuur.

Er valt iets voor te zeggen om deze verandering in verband te brengen met een historische tendens. Toen De Kom in 1991 debuteerde met Tropen was dat op het hoogtepunt van de liberale hegemonie en culturele logica van het postmodernisme. De Sovjet-Unie was gevallen en de sociaaldemocratie had zichzelf heruitgevonden tot een vooruitstrevend en kosmopolitisch project dat in natiestaat en klasse overwonnen atavismen van het verleden zag. Na de val van de Twin Towers werd de jubel rond het einde van de geschiedenis echter gevolgd door een crisisgevoel, waarin nationale en nationalistische gevoelens opnieuw verschijnen. De Britse theoreticus Paul Gilroy heeft deze conditie ‘postkoloniale melancholie’ genoemd, een mineurstemming van verlies, rouw en woede die in het verlies van eigenheid een bedreiging ziet. Maar in het van bovenaf opgelegde kosmopolitisme van liberale waarden dat in de jaren negentig hegemonisch werd, zag Gilroy geen oplossing. Hierin verschool zich de hand van een humanitair neo-imperialisme, dat onder het mom van democratie een westerse versie van modernisering (lees: kapitalisme) exporteerde, met de Balkanoorlogen en de oorlog in Irak en Afghanistan als voorbeeld. Het alternatief ligt volgens Gilroy in een viering van een weerbarstige multicultuur, een kosmopolitisme van onderop dat verder gaat dan tolerantie en het andere niet louter duldt maar viert.

Dit kosmopolitisme van onderop lijkt gemaakt voor Antoine de Kom. Als postkoloniaal subject met wortels in Suriname en Nederland, een middelgrote ex-imperiale macht die zich een zelfbeeld aanmat van een moreel hoogstaande natie, beschikt De Kom over tal van voorrechten. Zijn Nederlandse paspoort en loopbaan als gerenommeerde en veelgevraagde psychiater stellen hem in staat de wereld te bereizen en met een dubbele blik te bezien. Ook ideologisch geeft hij blijk van een grote wendbaarheid. Zijn etnische ambiguïteit ervaart hij als een welkome relativering van het onvervreemdbaar geachte ik. De volgende regels uit Ritmisch zonder string vatten De Koms onthechte, mild-ironische houding, die bevlogen en idealistisch is maar niet vrij van scepsis, perfect samen:

 

[het] is toch maar het beste de kunst van het veinzen

te beheersen en je te laten aanzien

voor arabier of op zijn minst twijfel te zaaien
door zonder aarzelen de dwarsbalk contra ongelovigen

tussen witte muren in de mond van de moskee te passeren

en raam te worden met uitzicht op jezelf.

Deze intellectuele habitus is niet ongewoon. In het verzuilde Nederland hebben kritische intellectuelen van oudsher hun onafhankelijkheid van de zuilen proberen te bewaren, maar konden zij zich er evenmin al te ver van af bewegen vanwege een dreigend isolement. Dit leidde tot een intellectueel klimaat van het midden, met een sterke voorkeur voor ironische distantie en een geringe neiging tot daadwerkelijk politiek en sociaal engagement. Toch is De Kom meer een uitzondering dan de regel, ook in een ontzuild landschap: door zijn zelfidentificatie als balling die geen verantwoording schuldig is aan één enkele gemeenschap – en zeker niet aan het imperium – kan hij zijn privileges inzetten voor Suriname, het land waar hij eveneens geworteld is, en tegelijkertijd een band met de hele wereld aangaan. De Koms engagement gedijt bij deze voortdurende oscillatie. Dit is één manier om de bevreemdende titel van zijn nieuwste bundel te lezen: demerararamen zijn een type raam dat de tropische hitte buitenhoudt terwijl het de verkoelende passaatwind vrij spel geeft. De titelkeuze laat zien waar het De Kom om te doen is: niet zozeer positie kiezen, maar ruimte vrijspelen tussen de eisen en geplogenheden van klasse, ras en natiestaat.

Dit hooggestemde kosmopolitische ideaal is echter onder druk komen te staan. Aan de fundamenten van de freischwebende Intelligenz wordt geknaagd – ook bij de dichter zelf knaagt het. In een briefwisseling uit Ritmisch zonder string spiegelt De Kom zich aan ‘slau’, een Surinaamse versie van de rusteloze, zwervende Nederlandse dichter en scheepsarts Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936), die evenmin één land zijn vaderland wilde noemen. Een van de correspondenten vraagt De Kom hier op de man af ‘in welke staat jouw poëzie verkeert’. Waar is de dichter nog verankerd, als hij overal thuis is? Het ontwijkende antwoord van slau luidt dat ‘poezie napraten [is] over wat nog te gebeuren staat’ en zich ophoudt aan de zijde van ‘de onzegbare veelzijdigheid’. Het is niet moeilijk om hier een terugtocht uit de wereld in te lezen. We kunnen dan ook spreken van een laat en verzwakt kosmopolitisme, dat niet langer gelooft dat een onbegrensde wereldgemeenschap de morele en politieke bestemming van de mensheid is en zijn naderend einde uitzingt. Niet voor niets komt het in het ‘postraciale’ Zuid-Afrika tot een elegische verzuchting:

 

wij hebben de grenzen verkend en wij zijn verder verdwenen
achter de mascara die zuid-afrika heet.
wij: shabbir noch omé violetta napo ruben changa
en zonder ondergetekende. we zijn afwezig geweest toen de lucht

uit zichzelf sprak. we zijn in noordelijke richting onszelf vergeten.
leid ons neem ons bij de neus o dood: de laatsten zijn wij
dichters de laatste
late

 

De dichter lijkt zich als laatste kosmopoliet al bij het einde van de geschiedenis te hebben neergelegd. Wat brengt het bijna tien jaar later verschenen Demerararamen?

 

Het absolute in de tropen

Om die vraag te beantwoorden is het nodig om eerst het traject van deze dichter nader te beschouwen. Het parcours van Antoine de Kom, kleinzoon van de Surinaamse antikoloniaal en verzetsstrijder Anton de Kom (1898-1945), begint zoals gezegd in 1991 met Tropen. Hugo Brems betoogt in zijn literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006) dat de gedichten uit dit debuut in formeel opzicht weinig afwijken van de op dat moment gangbare poëzie in Nederland: talig en doordrongen van een sterk besef van het versplinterde ik dat twijfel uit over de representeerbaarheid van de werkelijkheid. Tegelijkertijd is zijn werk onmiskenbaar eigen doordat het in een belangrijk opzicht ook elders geworteld is: de dichter is van gemengde afkomst, zoon van een mesties en een witte vrouw. Brems laat evenwel terecht zien dat dit bij De Kom niet tot de getormenteerde ambivalenties leidt waarbij identiteit versnipperd is geraakt tussen twee landen die niet allebei kunnen worden bewoond. De Koms probleem is eerder hoe de verschillen te synchroniseren zonder eigenheid aan te tasten. Dit doet hij in het besef dat de werkelijkheid daar niet echter is dan de werkelijkheid hier. De dubbele betekenis van de titel van zijn debuut wordt ten volle uitgebuit: geografie en klimaat van de tropen zijn in de eerste plaats een product van de westerse, koloniale verbeelding die De Kom als klassiek geschoold dichter zowel innig kent als hem van zichzelf vervreemdt.

Evenals Brems legt criticus Hans Groenewegen de nadruk op de problematisering van identiteit en afkomst en ontheemding, maar hij verwoordt de poëticale consequenties van De Koms dubbele verworteling scherper. De Kom, contra de oriëntatie op het witte, maagdelijke noorden die de modernistische poëzie domineert, zoekt het absolute in het zuiden, waar niet zuiverheid maar juist vermenging en grensoverschrijding de wereld kleuren. Evenmin als Michael Tedja, een zelfbewust ‘elitair’ kunstenaar die in zijn bundel Regen (2015) een reeks witte Nederlandse experimentele dichters opvoert, van Lucebert to Polet, die de n*ger toe-eigenen, kan Antoine de Kom de zwarte man als projectiescherm gebruiken om de witte identiteit te overstijgen. Die zwarte man is hij immers zelf. Een ‘gebrandmerkt marinist’ (marinisten zijn volgelingen van de Italiaanse barokdichter Marino) noemt De Kom zichzelf dan ook in ‘A República dos Palmares’, een cyclus uit zijn tweede bundel De kilte in Brasilia (1994). ‘[I]k zwoeg met rotte woorden – tropen in ontbonden staat’, schrijft hij:

 

Waar als verminkte slaven schimmen door het palmbos

van mijn strofen hinken, zal ik slagen in een enkel vers:

daar zingt een menigte gevluchte slaven in haar republiek

 

der palmen nu een vinnig lied – hun ongenoegen groeit

met elke ademtocht, straks stroomt er bloed

over mijn verzen en ben ik gebrandmerkt marinist.

 

Dit gedicht is te lezen als De Koms amendering bij het modernisme dat het absolute van de kunst boven de onzuiverheid van het leven stelt, het universele boven het particuliere. Zonder brandmerken en bloed is hijzelf noch zijn werk denkbaar; het absolute kan dus nooit helemaal schoongewassen tevoorschijn komen, het draagt de sporen van het verbannen andere. De Kom laat in zijn werk zijn niet-witte, uitgegomde voorouders zingen; zij krijgen zelfs de politieke levensvorm van een ‘republiek der palmen’ tot hun beschikking. We kunnen De Koms poëtica van de ontbinding, van de etterende taal die de werkelijkheid niet weet te vangen, afzetten tegen het uitgepuurde formalisme van Hans Faverey, die hetzelfde echec leed. Maar waar De Kom zich identificeert met Suriname, was het Faverey die elke verwijzing naar zijn Surinaamse afkomst in zijn poëzie juist uitwiste. De Kom betoont zich hier zijn tegenvoeter: een anti-Faverey, die de onzuiverheid onderbrengt in zijn werk in plaats van haar uit het gedicht te verbannen. Toch is er ook bij hem hoop dat de disharmonie kan worden opgelost: het vertrouwen dat de dichter, met een canonieke echo die Kloos’ opvatting van het gedicht als literaire surrogaatreligie evoceert, zal ‘slagen in een enkel vers’. Het gedicht als republiek waarin een veelheid van stemmen samen kan klinken zonder dat er een overheerst: een poëtica van inclusie waarvan De Kom ook altijd de exclusie openlegt, haar donkere zijde.

Waarheid en recht

De palmenrepubliek die De Kom in De kilte in Brasilia vestigt is eerder een symbolische dan een geografische ruimte, maar roept onvermijdelijk ook een werkelijk bestaande plek op: die van de republiek Suriname, voortdurend aanwezig in de poëzie van De Kom maar zelden bij naam genoemd. Uit alles blijkt in zijn poëzie een lotsverbondenheid met dit land, waar de dichter op gevoelige leeftijd schoolging, in de nadagen van de koloniale tijd, en er als gymnasiast in de tropen op de grenzen van het classicisme stuitte. Die grenservaring ontordende de wereld voor hem en zoog hem een barokke rijkdom in. Toch blijven De Koms vroege gedichten in hun klassieke en welluidende keurslijf steken in een wat boekige, om niet te zeggen gymnasiale romantiek met een verliteratuurd karakter. Het noorden waarin de dichter primair vertoeft wordt weliswaar doorkruist door de zinnelijke overdaad van het zuiden, maar de fantasierijke en zware tropenmelancholie markeert in deze gedichten de nauwelijks overbrugbare afstand ertoe.

Waar zijn poëzie in de eerste bundels aandoet als exilliteratuur waarin een in hoge mate denkbeeldig bestaand Suriname wordt opgeroepen dat slechts in de verbeelding toegankelijk is, dan is de poëzie van de laatste bundels veel meer betrokken op het reëel bestaande Suriname van vandaag. De ontwikkeling van De Kom is die van een postmoderne kosmopolitiek en zuivere ideeënpoëzie uit de jaren negentig naar een maatschappelijk gewortelde en getroebleerde lyriek waarin de roep van staat en politiek steeds luider in doordringt. De bundel Ritmisch zonder string, verschenen in 2013, is ook De Koms eerste bundel na de verkiezing van ex-dictator en betrokkene bij de Decembermoorden Desiré Delano Bouterse tot president in 2010. Die verkiezing luidde een periode van democratische en rechtsstatelijke achteruitgang in voor het land. In veel gedichten waart de geest van ontbinding rond. Wat in eerder werk nog als metaforische tropenrot kan worden gelezen, verwijst hier min of meer onverbloemd naar de teloorgang van het land en nieuwe geopolitieke breuklijnen door toedoen van groeiend autoritarisme. En staat in het vroege werk vooral een verdwenen en geromantiseerd verleden op het spel, dan is het nu vooral een vervlogen toekomst die wordt betreurd. De Kom gaf in zijn werk woorden aan het ‘bijna woordeloos bankroet’ (De kilte in Brasilia) van het land, in de nasleep van het kolonialisme én van de Decembermoorden van 1982, die het land niet alleen in humanitair en moreel opzicht maar ook economisch en politiek ernstig raakten. Nu is zo’n regel nauwelijks te lezen zonder een uitspraak van De Kom in het achterhoofd, gedaan in het programma Buitenhof in 2010 waarin hij Bouterse ‘een man van de kogel, niet van het woord’ noemt.

De dichter schetst een beeld van een land in angst waarin iedereen bespied wordt (‘aan de overkant staat een palm / die wel een antenne lijkt te hebben’) en observeert hoe drugselites het land in de uitverkoop hebben gedaan (‘er verrijzen malls hotels en winkelketens / cambios met airco en gewapende bewaking.’). Tot vrijmoedig spreken is de dichter niet in staat; hij is veroordeeld tot palaveren en spreekt van een ‘opleiding tot lakei’ voor wie ‘een gedicht een spons [is] die veel opzuigt / en ditmaal het instortend bouwwerk de gebroken zuilen / omgevallen resten nu snedige frases’. Suriname is een ‘verweesde kust’ waar ‘uitermate weinig woorden’ resten. In een gedicht dat gedateerd is op november 2010 in de symbolische vredesstad Den Haag schrijft De Kom dat ‘het politieke klimaat volatiel [was] en een dubbele bedreiging [vormde] voor ons aller nationaliteit’. Niet alleen het welvaren van Suriname maar ook het voortbestaan van een open maatschappij elders in de wereld staan op het spel.

Dit democratische, oecumenische sentiment tekent het engagement van De Kom, dat niet parochiaal is en niet door een enkele culturele of politieke groep ingesloten wil raken. De dichter komt op voor ‘waarheid en recht’, universeel. Tegelijkertijd schetst hij hier de crisis waarin zijn engagement is beland. Hij lijkt niet meer in staat om de elementen, de vreemde en de eigen, bij elkaar te brengen en de verschillen te synchroniseren, kortom, ermee in hetzelfde heden te leven. De tijd is uit zijn voegen: verwarring en vervreemding sluipen in de taal van de gedichten, die brokkelig wordt – alsof de dichter zoekt naar een stabiele standplaats, een thuis dat er niet meer is. Als de links angehauchte kosmopoliet die De Kom is, moet hij toezien hoe de horizon van een wereldwijde onderlinge verbondenheid verder uit zicht raakt. Het noorden en zuiden zijn hier geen absolute grootheden meer, geen geromantiseerd decor, maar zeer reële geopolitieke en sociaal-economische werkelijkheden, getekend door desintegratie en volatiliteit (‘het zuiden gist, het noorden rafelt’). Suriname vervult daarin als een ‘netnietbijland’ maar een bijrol.

Demerararamen opent niettemin vol vuur met een klassieke j’accuse, naar aanleiding van het proces rond de Decembermoorden van 1982 en de rol die Desi Bouterse – aangeduid als ‘de president’ of bij zijn initialen DDB – daarbij heeft gespeeld. De Kom beschrijft daartoe hoe een verpersoonlijkte Justitia Pietas Fides, de wapenspreuk van Suriname, gedwongen wordt meegenomen naar fort Zeelandia, de plek waar de moordpartij plaatsvond. Deze bij vlagen ziedende, bij vlagen ijzingwekkende tekst, die de vorm heeft van een fragmentarisch forensisch rapport, volgt de rechtsgang die moet vaststellen in welke mate Bouterse medeschuldig was aan de slachting die het leven kostte aan vijftien kopstukken uit de Surinaamse intelligentsia, van vakbondsleiders tot journalisten tot personen uit de legerleiding. De bloedstollende feiten uit het proces worden kaal en haast emotieloos genoteerd en doorregen met notities van de dichter die in – soms enigszins gezwollen – bewoordingen zijn aanklachten formuleert (‘de aarde is een streng verboden bol voor stervende verstekelingen’) en tegelijkertijd zijn eigen engagement lijkt te wantrouwen. De misdaden zijn lang verduisterd of zelfs vergeten – er wordt gesproken van een ‘lijk zonder lichaam’ – maar woekeren als rot in het corrupte bestel van het land. Bouterse wordt neergezet als iemand die de wet misbruikt om orde op zaken te stellen en een autocratisch regime te vestigen:

say intentions say say say intentions
granaat voor sportschool dreigingsanalyse veiligheidsbeleid de
verwante
feiten scenario’s idioot wraak bedreiging afpersing
afleiding            perimeter gericht op sterker overleven

WOEDE EEN ONMISBAAR RESERVOIR

 

                        OORLOG IS ORDE

 

                                                            VREDE DUS VETZUCHT

 

Het verdict, dat ondanks de schuldigverklaring op een ontkenning uitloopt (‘DDB in nauwe bewuste samenwerking / nimmer berouw cruciale rol / Allerhoogste strafwaardigheid. Medeplegen moord. 20 jaar onvoorwaardelijk. Ontkennend’) laat zien dat onzeker blijft of vrede en recht ook daadwerkelijk zullen zegevieren. En in een ander gedicht verderop in de bundel roept De Kom zelfs het dra naderende ‘einde van de republiek’ uit. Met regels als ‘zijn herinneringen liggen nogal diep in het bauxiet’, ‘het was weer wachten op de orde van de nacht’ en ‘de koersen zijn weer onbereikbaar hoog’ klaagt hij het gebrekkige geheugen aan rond deze voor Suriname zo beslissende gebeurtenis.

Waarin schuilt de pijn van de Decembermoorden voor Suriname? Dat de moorden, die in het dunbevolkte Suriname zowat de gehele gemeenschap raakten, nog altijd een open wond zijn, heeft de affaire rond Astrid Roemer onlangs wel duidelijk gemaakt. Uitgerekend zij was het die in haar lezing ‘Wie is er bang voor een dekoloniserende romanpil?’ uit 2007 repte van de ‘geaborteerde Moderniteit’ die Suriname parten speelde. Volgens Roemer had Suriname haar nieuw verworven onafhankelijkheid niet geheel kunnen waarmaken omdat haar bevolking er nooit in was geslaagd de koloniale mores voldoende af te schudden. De Decembermoorden zouden die andermaal in de weg staan. Deze diagnose stelde Roemer te boek in haar dekolonisatietrilogie Roemers drieling (1996-1998), een breed opgezette zedenschets van de Surinaamse maatschappij van de jaren vijftig tot het jaar 2000 die inmiddels wordt herontdekt en herlezen. Maar als moraliteit is deze trilogie vooral een dissectie van een mentaliteit en is dekolonisatie bij Roemer vooral iets waarvan de gevolgen zich in de geest afzetten – en dus ook in de geest kunnen worden afgepeld. Het afbreken van minderwaardigheidsgevoelens is essentieel, maar het kan niet als vervanging van economische en politieke bevrijding dienen. Daarvoor moeten niet alleen de overblijfselen van koloniale mores maar ook de koloniale machtsstructuren worden afgebroken.

Juist dit is in Suriname nagelaten: Bouterse wierp zich op als de man die orde op zaken zou stellen, de onafhankelijkheid zou voltooien en het verdeelde Suriname tot een eenheid zou smeden – nadat hij eerst de leden van de intelligentsia uit de weg had geruimd die kritisch waren geweest over de richting van het land na de staatsgreep. Zo verijdelde hij een open, vrije en democratische toekomst voor het land. In plaats van democratie ontstond er een autoritaire narcostaat, doortrokken van een informeel neoliberalisme dat een rechtstreeks product is van de ontideologisering die de coup van 1982 oplegde en van het economische en politieke isolement waarin het land daardoor terechtkwam. De taal van de revolutie moest verhelen dat hier, manu militari, bezit werd genomen van de onafhankelijkheid. De democratische republiek werd ingeruild voor overheersing door één man: geen bloeiende kosmopolis maar een concentratie van vuil kapitaal en militaire staatsmacht. Het is niet voor niets dat De Kom in deze bundel het veertigjarige bestaan, de srefidensi oftewel onafhankelijkheid van Suriname viert ‘na vele gestolen jaren’. Een heel andere diagnose dan die van Astrid Roemer, die stelde dat het militaire regime van volksleider Bouterse de enige mogelijkheid was om een nationaal ‘idee’ of zelfbewustzijn bij Surinamers te doen groeien, bij gebrek aan een eigen parlementaire of democratische traditie.

 

Ontworteling

De Kom plaatst zijn werk midden in het onverwerkte verleden van Suriname en gaat de confrontatie aan met het trauma waardoor het land zijn onschuld verloor en van een democratische toekomst beroofd werd. De woede en wanhoop van dit openingsbod zetten de toon van de bundel. De ontreddering die hij voelt wordt alleen maar versterkt door de ‘verwante / feiten’ die hij elders vindt en die de wetteloosheid op wereldschaal projecteren. De nog exotische, aan het Ottomaanse rijk herinnerende plekken als Istanbul, Damascus en Fès uit Ritmisch zonder string zijn hier vervangen door plekken die eerder de verhitting van voorheen bevroren post-Koude Oorlog-conflicten oproepen, zoals Sinaloa (Mexico), Teheran en Idlib (Syrië). Het optimistische kosmopolitisme van de hoop op wereldwijde verbinding komt in deze bundel hardhandig in botsing met de excessen van globalisering en geopolitieke instabiliteit. Ondanks zijn wankelende geloof blijft het de kosmopolitische traditie, in literatuur en politiek, waarvan De Kom wil erven. In dat opzicht werpt vooral een andere vaderfiguur dan zijn illustere grootvader zijn schaduw over dit werk: die van Albert Helman (1903-1996), de nestor van de Surinaamse literatuur.

Het contrast tussen deze twee mannen is leerrijk, want ze bezetten tegenovergestelde posities en belichamen twee geheugens, twee verbeeldingen. Anton De Kom sr. was, ondanks zijn beleden internationalisme, in de eerste plaats gericht op Surinamers en hun zelfbewustzijn; Helmans oriëntatie was juist uitgesproken werelds en kosmopolitisch. De Kom is een populaire figuur die uitgroeide tot een iconische volksheld en naamgever van de universiteit in Paramaribo, Helman staat eerder als elitair te boek, het prototype van de ontwortelde intellectueel die nergens thuis is. En hoewel ook Helman bij de emancipatie van Suriname nauw betrokken was – hij was een tijdlang minister toen Suriname een zelfstandige status had binnen het Koninkrijk der Nederlanden – kleefde er iets bevoogdends aan hem en was hij, anders dan De Kom, als diplomaat, componist, schrijver en politicus van gemengde afkomst en gegoede katholieken huize bepaald geen voorbeeldfiguur voor de doorsnee Surinamer, die Creools of Hindoestaans is en tot de volksklasse behoort. En ten slotte stierf De Kom jong, als martelaar, terwijl Helman een lang en dynamisch leven leidde in de voorhoede van de maatschappij, om uiteindelijk gedemoraliseerd te eindigen als een teleurgestelde idealist en verbitterde romanticus die zich treurend afwendde van zijn geboorteland.

Die helmaniaanse grondtoon klinkt ook door in het eenzame en ontredderde Demerararamen. Tot twee keer toe verzucht de dichter dat het ‘tijd is voor een ander universum’, alsof het insulaire Suriname hem verstikt. In de aubade ‘als anil’ neemt De Kom afscheid van zijn geestverwant en leeftijdsgenoot Anil Ramdas (1958-2012), de Surinaams-Hindoestaanse schrijver en publieke intellectueel die in 2012 een einde aan zijn leven maakte. De regentijd in deze reeks kan symbolisch worden opgevat, als een periode waarin je geestelijk kunt herbronnen. ‘Ik meen dat ik de ramen / heb gesloten’, schrijft de dichter, die zich van de wereld afkeert. Na deze twee reeksen wordt de bundel opmerkelijk lichter. De milde ironie, die nooit helemaal weg is, komt weer naar voren, de woede en wanhoop treden terug. Meer en meer wordt het luchtruim gekozen om te ontsnappen aan de zwaarte van de wereld, zoals in de gedichten ter ere van Leo Vroman en zijn vrouw Tineke, in wier liefde en ‘tweezame’ eenheid hij eveneens verlichting vindt. Het kleine en kwetsbare natuur- en vredesgedicht ‘berichten van de stichting poolvos’, opgedragen aan een in Gaza gesneuvelde oorlogsjournalist, vormt een rustpunt in de bundel. In korte, met tekeningen van rivierenstelsels omlijste strofes betoont de dichter zich opnieuw een grensganger, ditmaal tussen de natuurlijke wereld, het bovennatuurlijke, en de mens met zijn door geweld getekende geschiedenis. Hier zoekt De Kom ‘in elk van onze huizen waar ook ter wereld / een stille zeer geheime plek voor het verfijnde lijf’:

laten wij met hem bidden hij met één been in de gaza
bidt hij met ons wij met beide benen op de grens
het andere een heel eind verderop waar de raket –

 

In dit gedicht klinken de spanningen en contradicties van De Koms kosmopolitiek, waarin het verlangen naar een veilig thuis en het droombeeld van de wonderbaarlijke reis elkaar steeds uit elkaar trekken, op zijn breekbaarst. Net als bij Helman is De Koms blik op Suriname hier grensoverstijgend, in meer dan één betekenis. Evenals Helman heft hij zijn blik ten hemel en grijpt hij naar het middel van een luchtkartering, zoals Helman had gedaan in zijn boek De foltering van Eldorado (1983): een, om de ondertitel van dit boek aan te halen, ‘ecologische geschiedenis van de vijf Guyana’s’. Als er al een thuis te vinden is in deze wereld, dan is het meervoudig: het valt niet samen met een omlijnd territorium, maar ook niet met één enkele ethnos of bios.

Wat De Kom ook met Helman gemeen heeft is een zekere rouwmoedigheid over het diepere lot van Suriname. Net als hij keert De Kom terug naar de tijd voor de lappendeken van kolonies was gestold tot een staatkundige eenheid. En dat is een andere betekenis van de demerararamen, die verwijzen naar het gebied waar Suriname deel van uitmaakte toen het nog geen Suriname was. Demerara was in de achttiende eeuw de kolonie van Zeeland en later Nederland in wat nu Brits Guyana is. Het was een plek waar kolonisten en de Amerindianen, wier gebieden volgens oprichtingsdocumenten moesten worden gerespecteerd, in vrede samenleefden. Tevens was het verboden om de Amerindianen tot slaaf te maken. Voor De Kom lijkt Demerara zo een venster te zijn op de wisselvalligheid en contingentie van elke ordening, waartegenover zijn werk een taal wil vinden die de volheid van de werkelijkheid kan weergeven, maar waarvan het alleen maar steeds een schijfje tonen kan, een kunst van fragmenten zonder geheel:


De overrijpe ondergang van woord na woord vormt nieuwe taal.

Door demerararamen zie ik een tapijtslang op het kongogras.

Waar kronkel was blijkt in haar lijf nu plaats voor een powies.

 

Niets blijft in eigen vorm bestaan, is eigenlijk al voor

zijn bloei vergaan.

 

De republikeinse lijn die Antoine de Kom door de geschiedenis volgt staat hier tegenover de overheersing van een nieuwe orde die altijd kunstmatig zou blijven. Net als Helman legt De Kom zich neer bij de conclusie dat Suriname geen natie was geworden – een ‘netnietbijland’, in de woorden van De Kom. De waarheid over het land zou niet binnen zijn huidige, nationale grenzen kunnen worden gevonden. ‘Suriname, dat moet me wel van het hart’, zo vertelt een geaffecteerde Helman rouwmoedig in de documentaire Avonturen aan een wilde kust (1982), ‘bestaat eigenlijk niet’. Er was geen eenheid onder de Surinamers, allemaal hadden ze een eigen oorsprongsverhaal, een thuis dat elders lag, en een gedeelde toekomst creëren wilde maar niet lukken. Dit pessimisme en gevoel van noodlottigheid zijn, midden jaren tachtig, niet los te zien van de politieke situatie in het land en de algehele terugtocht waaraan de politiek in die jaren mondiaal bezig was. Het begin van het einde van de geschiedenis kondigde zich aan; de grote ideologieën van nationale bevrijding en socialisme waren ineengestuikt. Maar waar je Helman historisch kunt situeren op het hoogtepunt van de moderniseringsgolf die hij zelf mede vormgaf, toen er veel moest worden afgebroken en weer opgebouwd, komt het werk van De Kom als een coda daarna: de sfeer van laatheid en melancholie is bij hem eerder het gevolg van postkoloniale en postmoderne dislocatie waardoor elk vooruitgangsstreven uitgerangeerd is geraakt. Misschien kunnen het verval en de verrotting bij De Kom zo ook gelezen worden als een verwijzing naar het regeren van een gedegenereerde vrijheidsgedachte over een alleen maar quasi-soeverein territorium.

 

Antiracisme

De omgang met Demerara laat zien dat het De Kom ook om een poëtisering van de werkelijkheid te doen is. Woorden worden op subjectieve wijze geïntensiveerd, waardoor een impressionistische tegengeschiedenis ontstaat eerder dan een feitelijk gereconstrueerd verleden. Voor een dichter is dat geen probleem, zolang het niet leidt tot het romantiseren of verdonkeremanen van hiërarchieën. Gevoelig wordt dat bij een kwestie als ras, dat in de wereldbeschouwing van het kosmopolitisme altijd wat verheimelijkt wordt. Ook De Koms behandeling van ras kenmerkte zich altijd door een zekere omzichtigheid. ‘Zwart’ en ‘wit’ zijn bij hem geen absolute maar betrekkelijke categorieën. Ook hier neemt hij als mulat een typische middenpositie in en wijst hij zuivere, eenduidige identificaties af. In de reeks ‘Clichés in tinten zwart tot wit’ schrijft hij dat hij ‘ten hele dwaalde’ maar vraagt hij zich af welke helft dan wel de ware is. Hij kan die waarheid alleen omcirkelen, nooit vastpinnen. Het is een schaduwplek, ‘onvast als gaten in het bladerdek’:

 

Ten hele dwaalde hij, maar welke helft

heeft hem, mulat, gemaakt tot monoliet die nooit

 

ten halve keerde, hakend naar vergeten wortels

van zijn woorden? ‘Spel,’ heeft hij gemeend,

 

waar kwelling zijn gedachten dartel weer deed

spartelen als slaven die ‘t gloeiend

 

brandmerk zengen voelen en nog vragen

of het einde komt, hun eigenste gemis tóch opeist.

 

Mesties, onvast als gaten in het bladerdak

gapen er schaduwen op jouw ontblote blanke negerhuid

 

Het spel rond de ‘waarheid’ van zijn identiteit kan niet de twijfel verhelen die desondanks in dit gedicht doorklinkt. Het is immers de vraag of dit geamendeerde modernisme, dat buiten de racialisering van de wereld een autonomie verlangt die door witte kunstenaars niet ernstig meer verdedigd kan worden, niet gevaarlijk recupereerbaar is – en of De Kom zo niet meedoet met de uitwissing van ras. Die twijfel is in Demerararamen uitgegroeid tot een gewetensvraag. In een gedicht naar aanleiding van de moord op George Floyd in 2020, die een wereldwijde golf van Black Lives Matter-protesten losmaakte, stelt De Kom de grenzen van zijn tussenpositie aan de orde en werpt hij de politisering van ras op:

 

ben ik dan toch het melanoom
dat van kwaadaardigheid al wat blank van huid
nu het ertoe doen moet wegveeg en wie daarin woont het leven
tot een hel van onbeheersbaar zwart
laat omslaan?

 

zo knielde iemand
en er was een uniform werd knie
die op alweer een nek de laatste

daad tot verstikken toe pleegde.

 

onder diep onrecht

gebeuren grootse – ken je de menigte van slaven
en eindelijk hebben we het duivels
oor dat in ons sloop met was van recht en waarheid
dichtgeplakt. zeg maar niets meer. waak.

waak voor de virale macht.

 

Rechtstreeks verbindt De Kom hier de vlucht van slaafgemaakten van de plantage en politiegeweld tegen zwarte mensen met elkaar. Dit is een opmerkelijke wending in zijn werk, waarin de relativering van identiteit altijd voorrang kreeg en geen antiracistisch essentialisme voorkwam. De al genoemde Anil Ramdas bekritiseerde het antiracisme van zijn tijd, begin jaren negentig, in zijn bundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992) op dit punt scherp. Deze kritiek is nog altijd inzichtelijk. Volgens Ramdas had de coup in Suriname geleid tot grote onrust onder Surinaamse intellectuelen in Nederland. De hoop dat zij konden terugkeren naar Suriname om er binnengehaald te worden en bij te dragen aan de opbouw van hun land was door de Decembermoorden, waarin tal van leidinggevende figuren werden omgebracht, de bodem ingeslagen. Voortaan waren zij in Suriname niet meer nodig. Plots lag hun toekomst in Nederland, waar ze algauw beseften voorgoed tweederangsburgers te zullen blijven.

De reactie was fel. Er vond, aldus Ramdas, een politisering plaats naar Brits en Amerikaans model, met een begrippenkader dat niet onverkort toepasbaar is op de Nederlandse situatie, waar juist een verregaande vorm van integratie en pacificatie had plaatsgevonden die het ontstaan van scherpe antagonismen in de maatschappij verhinderd had. Aanvankelijk was die felle reactie zeer nuttig, omdat ze witte intellectuelen uit hun zelfgenoegzame sluimer schudde en de mythe van een speciale Nederlandse verdraagzaamheid onderuithaalde. Maar allengs sloeg die verscherping om in een onvruchtbaar essentialisme en etnisch absolutisme, die politieke strijd ondergeschikt maakte aan cultuur en persoonlijke beleving. Met Stuart Hall, die Ramdas in Nederland introduceerde maar hier helaas nooit echt doorbrak, legde Ramdas de nadruk op het geconstrueerde karakter van identiteit: je kunt zwart zijn én Nederlands. De identiteit van de migrant is geen klaarliggend gegeven dat kan worden herontdekt, zoals de antiracisten volgens Ramdas menen. Ze is samengesteld uit verschillende onderdelen en wordt dus gekenmerkt door meervoudigheid.

In het hedendaagse antiracisme is veel van Ramdas’ diagnose te herkennen. Tegelijkertijd zou Ramdas later afstand doen van zijn postmoderne idealisering van de migrant als een tussenfiguur, die tegenstellingen verenigt en overbrugt. Hij erkende dat zijn migrant een sociale karikatuur was geweest en dat de materiële realiteit van migranten in werkelijkheid lang niet rooskleurig was. De culturele chaos en grensoverschrijding die Ramdas toejuicht, kan als een typisch product van de jaren negentig worden beschouwd. Het laat zien dat hij zelf al in hoge mate langs culturele, postideologische lijnen dacht. Hier wreekt zich dat Ramdas het denken van Hall vooral abstraheerde tot een theorie over identiteit, die meer open of meer gesloten kon zijn, terwijl Halls interventie concreet en conjunctureel was: hij wilde het linkse gedachtegoed ideologisch vernieuwen, dat in Groot-Brittannië sterk bleef vasthouden aan de arbeidersklasse die door de frontale aanval van Thatcher historisch zwak stond. Bovendien was klasse lang niet meer het enige terrein waarop sociale strijd uitgevochten werd. Maar wat voor Hall een heroriëntatie voor een nieuw links was, waarin gelijke aandacht zou komen voor antiracisme, vrouwenstrijd en de homobeweging, opende voor Ramdas vooral de deur naar een al te vrijblijvend liberalisme. Het resultaat was verdere sociale fragmentatie en een verzwakking van links als politieke factor.

 

Radicale democratie

Postmoderne hybridisering als voorbode van een democratische mengcultuur: dit is het vat waarin het werk van Ramdas en De Kom in de jaren negentig gistte. Hoe houdt deze kosmopolitiek, met zijn positie tussen klassen en raciale en nationale scheidslijnen, anno 2022 stand? Zonder politiek fundament dreigt het kosmopolitisme machtsverhoudingen die het als achterhaald en overwonnen verklaart ongemoeid te laten. Zoals Craig Calhoun, een vroege criticus van het kosmopolitische discours heeft betoogd in “The Class Consciousness of Frequent Travelers: Towards a Critique of Actually Existing Cosmopolitanism” (2002), bestaat er gedurende de gehele moderniteit een inherente spanning tussen het imperiale kosmopolitisme en natiegebonden zelfbestuur. ‘De tolerantie van diversiteit in grote imperiale en handelssteden weerspiegelde, onder meer, altijd precies de afwezigheid van een behoefte of mogelijkheid om politiek zelfbestuur te organiseren’, zo schrijft hij daar. Het imperialisme, kortom, gedijde juist bij een gefragmenteerde multicultuur, zelfs als die van onderop kwam, omdat het de mogelijkheden voor politieke organisatie in de weg zat die de macht van het imperium kon aantasten door politieke zeggenschap te eisen.

Dit kosmopolitisme kan dus ook, pace Gilory, worden begrepen als een manier om de intellectueel te ontwortelen en los te weken van één enkele klasse, ras of natiestaat. Volgens Hortense Spillers maakt een dergelijk kosmopolitisme, met zijn kritiek op raciale categorieën als essentialistische ficties, ras opnieuw onzichtbaar. Volgens haar is de figuur bovendien patriarchaal: de wereldse kosmopoliet kan nauwelijks anders gelezen worden dan als een man. De verwijdering van de intellectueel van zijn wortels, zijn geschiedenis, belet hem zo ook om organisch te opereren. Eerder zagen we hoe De Kom zich met de dichter Slauerhoff identificeerde, die zich op zijn beurt weer verbond met wat ooit ‘de varende lieden’ werden genoemd, de (pseudo-)klasse van zwerflustigen, ballingen en gedeclasseerden die al sinds de romantiek een hevige aantrekkingskracht uitoefent op dichters. Zoals het historici-echtpaar Romein heeft betoogd gaat het hierbij om een mettertijd steeds meer hol geworden antimaatschappelijke traditie die eigenlijk enkel nog als een lege huls voortleeft. Ooit was die traditie vruchtbaar en emanciperend, omdat ze ruimte vrijspeelde tussen de klassen en daarmee een historische missie vervulde: er kon daar niet alleen een vrijheid buiten de burgerlijke orde worden voorgesteld maar tevens gerealiseerd. Inmiddels is die ruimte ineengekrompen en verworden tot een zwakke weerklank in literatuur, een privéfantasie waarin de onttoverde onburgerlijke burger in literatuur uitleeft wat niet meer, dynamisch, in de werkelijkheid kan worden vormgegeven.

Het werk van de door De Kom gespiegelde Slauerhoff is exemplarisch voor deze ontwikkeling, met ambivalente resultaten, zoals Gijsbert Pols onlangs liet zien: utopisch en verlangend, maar ook cynisch en berustend. Het verlangen werd zelden maatschappelijk, maar als het gebeurde, ging het ten onder. Slauerhoffs werk ontstond op het breukvlak van imperialisme en dekolonisatie; dat van De Kom toen de dekolonisatie voltooid scheen, maar dat lang nog niet was. Maar in plaats van naar dat scharniermoment kijkt De Kom verder terug, naar een dieper verleden en sluit hij zich niet aan bij een maatschappelijk project. Ook dat heeft hij met Slauerhoff gemeen. Maar de bronnen waaruit een nieuwe, radicale democratische cultuur zou kunnen ontstaan blijven bij hem duister. Het democratische sentiment van De Kom echoot eerder dat van een verkruimelende en morose beschaving, een moreel universum gefundeerd op een abstract universalisme waarin altijd al een dubbelzinnig pact met geweld besloten lag.

 

De nieuwste versvorm

Of is Antoine de Kom deze kritiek voor geweest? Alsof hij zichzelf van een contrapunt wilde voorzien, schrijft hij in Demerararamen dat ‘de vrouwen nog in aantocht [zijn] men verwacht dat zij de nieuwste versvorm zullen belichamen’ en sluit hij Demerararamen af met een gedicht waarin het wereldse en het volkse, het nationale en het vernaculaire, kosmos en polis elkaar wederzijds doordringen in een visioen van precies zo’n democratische cultuur. Het is een vertaling van een gedicht van Johanna Schouten-Elsenhout (1910-1992), een Surinaams-Creoolse volksdichter. Alsof De Kom de toorts doorgeeft. Het luidt als volgt:


<>

mijn droom: hoor mijn stem
mijn vogelstem
srio achter steen en graf
bonst van angst mijn hart zich dood
een schuilplek waar liefde is zoek ik
zonnevogel in de storm zal ik
hoogten over
en de vallen horen mijn roep
zwakker al van lijf
alleen de hemel ziet me
benauwd in mijn boomdorp nest

ooit grijpt de dood
me daar tot droom

Met dank aan Daphne Bakker, Benjamin De Roover en Johan Sonnenschein.

Querido, Amsterdam, 2021
ISBN 9789021425818
76p.

Geplaatst op 19/06/2022

Tags: Albert Helman, Antoine de Kom, Astrid Roemer, Demerararamen, Desiré Delano Bouterse, J. Slauerhoff, racisme, Suriname

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.