In 2023 verschenen twee poëziebundels van dichters van Indo-Europese afkomst, Handleiding voor ontheemden van Robin Block en Indolente van Dewi de Nijs Bik. Dat is op zich al een opvallend gegeven, want in de literatuur van Nederlands-Indische schrijvers domineert van oudsher het verhaal. Even opvallend is dat beide dichters naar gelijkaardige genres grijpen: de handleiding en het reisverhaal. Maar wat zij met deze genres doen is heel verschillend: waar Block zichzelf inschrijft in een verstokt geheugen dat niets nieuws meer voortbrengt, wil De Nijs Bik daar juist uit breken.
Zelfexotisering
In Robin Blocks bundel Handleiding voor ontheemden, die bekroond werd met de Herman de Coninckprijs, gaat het lyrisch ik op zoek naar zijn identiteit tussen culturen, waarbij hij in het reine probeert te komen met een gevoel van halfheid. Het openingsgedicht ‘Mijn bloed’ zet de toon:
ik draag de stank van tabak, mijn aderen
vertakken zich langs oude plantages, mijn spieren
mengen kalmte met geweld – de stem
van een voorvader buldert door mijn keel
ik heb zoveel te bewijzen
in mijn mond strijden verschillende tongen,
de ruggengraat van een nyai draag ik,
de kinderen die zij baarde zijn kinderen
die haar niet meer toebehoren
haar handen, mijn polsen, zoveel kwijtgeraakt
in mijn bloed galmt het gezang van gevangenen
Even later ‘verstopt [opa] zijn oorlog / in elk oog een dolk / in zijn glimlach een verloren jongetje’ en daarmee is het grote thema aangestipt: het Indische oorlogstrauma en het zwijgen daarover in de naoorlogse maatschappij, die haar eigen oorlogstrauma eerst moest verwerken en niet aan de dekolonisatie herinnerd wilde worden. De afdelingen van de bundel worden voorafgegaan door een citaat uit naoorlogse voorlichtingsbrochures, zoals de handleiding Djangan loepah (‘Niet vergeten’), die na de onafhankelijkheid van Indonesië gerepatrieerde Indische Nederlanders kregen bij hun aankomst in Nederland. Het staat vol belerende en kleinerende adviezen, die de pijnlijke kloof illustreren tussen de Indische Nederlanders en het moederland. Block citeert er veel uit om de ongevoeligheid van de assimilatiepolitiek te bekritiseren en de raciale vooroordelen waarmee de Indische Nederlanders te maken kregen – een onderbelichte geschiedenis die in deze bundel terecht alle aandacht krijgt. Daar stelt hij zijn eigen ‘handleiding voor ontheemden’ tegenover:
hang je rijstveld aan een spijker
een tuin met jasmijn die blijft bloeien
een oude pop met gaatjes
waar de zon doorheen
kan stromen
als je je ogen lang genoeg samenknijpt
zullen de muren meer kleur krijgen
de geur van verse verf
in een half afgebouwde wijk,
een stapel stenen
waarmee de kinderen
oorlogje spelen,
achter de gordijnen
de weilanden, kijk
voorbij het prikkeldraad
de Here zij geprezen, er is eten:
bleek vlees, en je kunt leren
om alles van je af te schillen
De slotregels van dit gedicht illustreren het kenmerk van deze gedichten: een veelvuldig gebruik van ironie, soms bijtend, maar meestal geruststellend. De indruk blijft bovendien kleven dat Block in zijn manipulatie van deze documenten veel verder had kunnen gaan. De readymades hebben iets gemakzuchtigs en nadrukkelijks, een probleem waar de stijl van Block sowieso door geplaagd wordt:
er gaat een leger achter mij schuil
talloze botsingen
tussen meer- en minderheden
lichamen die generaties koppig
grammatica herhalen
Het is een veelzeggende formulering: Block is niet zozeer geïnteresseerd in het doorbreken van de ‘herhaling van de grammatica’, bijvoorbeeld door formele of stilistische experimenten op te nemen in zijn boek. Integendeel: de dichter richt een monument op voor die grammatica en eigent zich de geschiedenis ervan volledig toe, in plaats van te onderzoeken wat zijn plek daarbinnen is.
Dat wordt duidelijk in de ‘roots reis van nazaat R.’, die het grootste deel van de bundel beslaat. Aanvankelijk schrijft hij met enige zelfironie. Dus krijgen we als lezer ‘eerst al die toeristische shit’, maar tegelijkertijd schrijft hij dat hij thuiskomt (‘Eindelijk ben ik er, denk ik. Ik ben er nu echt.’). Die fantasie kan natuurlijk niet lang standhouden en gaat algauw over in de vraag wat hij daar toch in hemelsnaam moet. Hoewel de dichter beseft in een geëxotiseerd decor rond te lopen, wil hij toch aanspraak maken op de maagdelijkheid van het land. Dit conflict had scherp uitgewerkt kunnen worden, maar uiteindelijk wint zelfexotisering het in deze bundel van de spanningen en de afstand die de dichter ervaart. Het hedendaagse Indonesië blijft een decor en over het land wordt in clichés gesproken, die zelden het peil van de versmade toeristische gids ontstijgen. Achterin de bundel is een omstandig glossarium opgenomen met onbekende termen. Enigszins pijnlijk wordt het wanneer de verteller aan zijn Indonesische familie probeert duidelijk te maken dat ze afstammen van een nyai:
Nu moet ik hun vertellen dat ze afstammen van een nyai
die de onderbroeken waste van onze Duitse voorvader.
‘Zij was jong, hij bemiddeld,’ probeer ik hoopvol.
Een ingescand gezicht staart ons aan op het scherm.
[…]
‘We zijn hier, nu, samen,’ bromt mijn tante.
Daar is iedereen het over eens.
De dichter sluit af met de opmerking dat ‘ieder zijn plek [zoekt]’. Dit misverstand en ongemak had aanleiding kunnen zijn voor een onderzoek naar wat hij eigenlijk gemeenschappelijk heeft met zijn familie, maar blijft nu steken in een clichématige evocatie van een botsing van culturen. Je kunt je als lezer niet aan de indruk onttrekken dat we hier te maken hebben met het opgeheven, belerende vingertje van de Hollander die boven alles ethisch wil zijn. Dat zijn Indonesische familie niet op dezelfde wijze naar zichzelf op zoek is, kan hij door het scherm van alle projecties niet echt waarnemen.
Daarmee raken we aan een fundamenteel gebrek van deze bundel. Ondanks het opvoeren van koloniale personages, onder wie zijn Oermoeder Nyai en Voorvader Tabak, is het geenszins de ambitie van Block om een stuk koloniale geschiedenis uit te beelden. Eerder is het hem erom te doen een zodanige afstand te scheppen tussen het heden en verleden, tussen Indonesië en Nederland, dat aan de behoefte van de dichter tot identificatie kan worden voldaan. De banden met de voormalige kolonie zijn hier in de eerste plaats sentimenteel; Block bekijkt de geschiedenis door de bril van de familiegeschiedenis en het in Nederland ontwortelde individu. Oermoeder Nyai en Voorvader Tabak, hoofdpersonen in het koloniale drama van wie de dichter afstamt, worden geen dynamische personages, maar blijven figuren van bordkarton, tegenpolen die een opgelegd dramatisch effect beogen. Uit deze gestalten kunnen we niets afleiden over hoe de geschiedenis was, wie zij waren en of zij representatief zijn, maar alles over hoe Block hen graag wil zien, waarbij hij ze herijkt volgens de verlichte opvattingen van vandaag.
Block verwijst hierbij naar het eerste deel van Pramoedya Ananta Toers (1925-2006) tetralogie Aarde der mensen (1980), waarin nyai Ontosoroh een glansrol krijgt in de Indonesische geschiedenis, maar dat is een verwijzing naar een attribuut, dat hij zich toe-eigent om zijn eigen schrale taferelen wat op te smukken. Want waarom overtuigt Toer wel en Block niet? Waar Toer graaft naar de wortels van de Indonesische vrijheidsstrijd – hij moet immers het Indonesische volk een geschiedenis teruggeven – herschept Block het verleden naar zijn eigen inflatoire zelfbeeld, waarbij de projecties en pretenties van het doorsukkelende postkoloniale Nederland van vandaag leidend zijn. Waar kennis van de geschiedenis bij Toer een emancipatoir instrument is, blijft ze voor Block een vorm van wuft en vederlicht toerisme, een compensatie voor de eigen val uit de geschiedenis en de daaruit voortvloeiende postkoloniale melancholie.
Vertaalfouten en verdraaiingen
Handleiding voor ontheemden is daarmee een product van de defensieve nostalgie die de herinnering aan Nederlands-Indië beheerst. Veel interessanter is de bundel Indolente van Dewi de Nijs Bik. Zonder pathos onderzoekt zij in deze bundel op ingehouden toon, in een fragmentarische en elliptische stijl, de leemten in het postkoloniale geheugen. In de eerste helft van de bundel staan de koloniale en postkoloniale geschiedenis van Nederlands-Indië en Indonesië centraal en tast de dichter de contouren af van de ‘historiografische crisis’ die zij ontwaart, zoals het in het gedicht ‘Herfst in Amsterdam’ heet, oftewel de gebrekkige herinnering aan deze geschiedenissen, het stokken van de overdracht of continuïteit tussen verschillende generaties en plekken waar zij zich afspelen. Zij wrikt allereerst de herinnering aan Nederlands-Indië los uit het verstokte culturele geheugen met zijn sentimentele lieux de mémoires en plaatst de politieke en economische geschiedenis van de kolonisatie en dekolonisatie die daardoor wordt verdrongen weer in het middelpunt. In de tweede helft van de bundel gaat ze verder dan kritische analyses in dichtvorm en breekt ze de bundel open op zoek naar nieuwe vormen van geschiedschrijving, waarbij ze speculatieve ingrepen niet schuwt. Van historiografische crisis naar een vorm van historisch herstel, zo zou je deze wending kunnen samenvatten. De rode draad bij dit alles is de ‘zoektocht naar een taal die ons gedeelde verleden tastbaar maakt’, zoals het op de flaptekst wordt omschreven.
De lyrische stem van De Nijs Bik is het tegendeel van die van Block: niet opgeblazen, maar juist deflatoir. Ze is, zo blijkt al uit het eerste gedicht, niet uit op persoonlijke identificatie met het verleden, eerder het tegendeel: ze brengt de vele verraderlijke miskenningen en misverstanden rondom de eigen, onvervreemdbaar geachte geschiedenis in kaart. Deze afstand vormt echter geen aanleiding voor ontgoochelde vervreemding, zoals bij Block, maar wordt de voorwaarde om daadwerkelijk tot nabijheid te komen. Ze opent een kritische ruimte, waarin op de tast een andere vorm van gemeenschappelijkheid kan worden geformuleerd, die niet samenvalt met een vooraf gegeven groep, of dat nu een familie of culturele gemeenschap is, maar eerder een geïmproviseerd, spontaan, kortstondig en daarmee ook precair karakter heeft. Het poëtische model hiervoor lijkt te liggen in het werk van de Amerikaanse dichter Juliana Spahr, die ook een motto leverde voor de bundel. Spahr is een dichter die als geen ander op onderkoelde, bewust vlakke toon weet uit te drukken hoe het voelt om, al is het maar tijdelijk, een gedeelde wereld te bewonen waarin anders kan worden gevoeld en gehandeld. De afstandelijkheid die deze bundel kenmerkt en de elliptische en fragmentarische zinsbouw zijn dan ook heel doelbewust gekozen. Er spreekt scepsis uit over de narcistische toe-eigening van de geschiedenis. De dichter weigert om mee te deinen op de golven van een publieke cultuur waarin de authentieke performance van pijn en leed wordt beloond met aandacht en zichtbaarheid.
Dat laat zich goed illustreren aan de hand van de in historiografisch opzicht programmatische openingsreeks van de bundel. Door de bundel te openen met een road trip door Amerika, waar vanaf 1957 Indo-Europese immigranten heen trokken (‘naar het Westen’ zoals De Nijs Bik schrijft, oftewel naar de onbegrensde mogelijkheden van de frontier) die niet konden aarden in Nederland, wordt het standaardverhaal over de dekolonisatie doorbroken en gedecentraliseerd. Deze road trip vindt immers niet plaats in het achter de horizon verdwenen vaderland, naar het verzonken continent van Indië, loopt evenmin uit op een roots trip zoals bij Block, maar voert juist weg van de geschiedenis en confronteert de dichter aldus met een radicale ontworteling. Hier is het landschap niet dat van het ‘innerlijk behang’ van Rudy Kousbroek, waarmee de Indische letteren de koloniale ruimte hebben bevroren om haar in de literatuur opnieuw af te kunnen spelen, maar het ‘glad innerlijk asfalt’ van een Amerikaanse parkeerterrein, waarop een pasar malam en barbecue zijn ingericht. In de VS, de migrantenmaatschappij bij uitstek, komt deze groep hardhandig in botsing met de wereldwijde realiteit van de dekolonisatie.
In Californië moeten de ingeweken Indo-Europeanen niet alleen economisch zien te overleven, balancerend tussen marginalisering en integratie. Ze worden begin jaren zestig – met het jaar 1962 als hoogtepunt in de toenemende spanningen in de Koude Oorlog – tevens geconfronteerd met racial slurs, meegesleurd als ze raken in de geopolitieke maalstroom van de tijd, wanneer ze vanwege hun Aziatische voorkomen als commies worden gebrandmerkt. Ook het lyrisch ik, die hen in het heden achterna is gereisd voor een reportage en met hen in gesprek gaat, stuit op een misverstand, doordat ze haar veronderstellingen op hen projecteert. Wanneer ze een van de Indo-Amerikanen in de VS, Rodney, een ‘identiteit met koppelteken’ als Amer-indo aanmeet, wijst hij die bruusk af, waardoor het besef indaalt dat ‘de taal / het gerei dat voorhanden was’ niet altijd een gedeeld, transparant instrument is, maar gewantrouwd moet worden. De gemeenschappelijkheid die ze had verondersteld bestaat in werkelijkheid niet. Voortaan wil de spreker ‘iets neerschrijven zonder te projecteren’ om een taal te vinden die niet insluit en ‘de voorwaarden waaronder iemand / zichzelf als ingeperkt ervaart’ onderzoeken en openbreken.
Wie aan de Indo in Amerika denkt, kan niet heen om Tjalie Robinson, pseudoniem van Jan Boon (1911-1974), schrijver en voorman van de Indogemeenschap op wiens literaire, sociale en politieke erfenis De Nijs Bik zich expliciet beroept. In de jaren zestig waagde Robinson, die veertig jaar in Nederlands-Indië doorbracht en midden jaren vijftig naar Nederland trok waar hij niet kon aarden, de sprong naar Amerika om de Indogemeenschap daar te leiden. In dat land was volgens hem meer plaats voor de ‘identiteiten-met-koppelteken’ dan in Nederland, waar assimilatiepolitiek de rigueur was. Hoewel dit Amerikaanse moeilijk een succes kan worden genoemd, is de betekenis van zijn werk, leven en streven moeilijk te overschatten. Hij slaagde er niet alleen eigenhandig in de Indocultuur van de ondergang te redden. Hij was ook de eerste die, als zelfbewuste marginal man tussen oost en west, de diasporische identiteit van de Indo op artistieke wijze wist vorm te geven en bovendien wist te projecteren naar een wereldwijde schaal als voorbode van de globale mengcultuur van de toekomst. Dit ‘Indische futurisme’ was van grote betekenis, niet alleen voor het zelfbewustzijn van de Indo. Ook als literair project was het van grote originaliteit. De Nijs Bik eert hem niet voor niets door een motto van hem op te nemen in haar bundel, een verbeten uitspraak waaruit zijn ‘eenmansguerilla voor zelfbehoud’ blijkt (‘Omdat we geleefd hebben en nog steeds bestaan’).
Waarin ligt de betekenis van het werk van Robinson voor De Nijs Bik? Wat ze met hem deelt is zijn artistieke en globale visie op de Indo in de wereld, zijn wereldse vermogen tot het scheppen van een toekomst op en uit het breukvlak van imperialisme, dekolonisatie, postkolonialisme en hun geschiedenissen. In het kort kan het werk van Robinson worden gelezen als een deterritorialisering van de natiestaat aan de Amerikaanse frontier, waar het badend in de Californische zonneschijn en noir deelgenoot werd van de mythe van de onbegrensde vrijheid, maar ook als zijn reterritorialisering en dus begrenzing onder de heerschappij van Amerika, waarbij de Indo als modelvoorbeeld geldt van een nieuwe, harmonieuze multicultuur. Dit culturele ideaal was altijd al gefragmenteerder en minder ideaal dan kon worden toegegeven, maar moet – en dat is evenzeer cruciaal – ook worden gezien als een creatieve verdraaiing, voortkomend uit een utopische impuls die in het verleden sporen ontdekt waarmee een historisch verlies kan worden omgezet in een alternatieve, zegenrijke toekomst. Het is echt op precies dit punt dat De Nijs Bik haar scepsis laat doorschemeren, waarmee ze eerder aan de kant van een Indisch pessimisme belandt dan deelgenoot wordt van een nieuw Indisch futurisme. In plaats van een geïdealiseerde eenheid onder de Indo’s, die zich bij Robinson zowel mochten beroepen op een oude geschiedenis als een radicaal nieuwe toekomst voorgespiegeld kregen, legt De Nijs Bik de nadruk op de politieke breuklijnen in de Indocultuur die haar marginal men – en women – tot een minder rooskleurig bestaan in de marge van de geschiedenis veroordelen. Ook beklemtoont ze de wortels van de Indo in de racistische hiërarchie van de koloniale maatschappij. Bevrijding zal er dan ook heel anders moeten uitzien.
Robinsons omgang met de raciale grammatica en codes, door er bewerkingen, herschrijvingen en verdraaiingen op los te laten, is weliswaar creatief en bevrijdend, maar kan die codes en grenzen nimmer uitwissen. Ondanks de vruchtbare verbasteringen die de Indo bij Robinson ondergaat, dreigt deze figuur, omdat ze in laatste instantie gevormd is naar een imperiale mal – eerst de Nederlandse, later de Amerikaanse – onophoudelijk de inperkende omstandigheden van de koloniale maatschappij te reproduceren, in plaats van die te overstijgen. De figuur van Indo zou dan niet toekomstig blijken, maar juist een spookachtige gestalte blijven van een maatschappij van overheersing, waar de Indo-Europeaan met zijn tussenpositie in de koloniale hiërarchie niet aan ontsnapt. Zoals De Nijs Bik argwanend schrijft in Indolente ‘[zijn] vertaalfouten en verdraaiingen nooit een uitweg uit de geschiedenis geweest’. De sprong uit de geschiedenis blijkt onmogelijk, de vlucht naar voren gebarricadeerd.
Hiermee lijkt De Nijs Bik aan te sluiten bij een analyse van Lizzy van Leeuwen in Ons Indisch Erfgoed (2008). Robinsons dood in 1974 leidde, zo stelde zij, tot een cultureel gezagsvacuüm, die ervoor zorgde dat een op tempo doeloe gebaseerde nostalgie ruim baan kreeg in de herinnering aan Indië. De erfenis van Robinson raakte geculturaliseerd, wat zich weerspiegelde in een bredere depolitisering van het postkoloniale discours, culminerend in het multiculturalisme en verder consoliderend door de homogeniserende effecten van de transnationale globalisering. De sociale en de artistieke visie van Boon, waarin etnische en politieke experimenteerdrift in plaats van essentialistische definitie van de Indische cultuur en identiteit zo’n belangrijke rol hadden gespeeld en die tot in de jaren zeventig in een vruchtbare relatie tot elkaar bestonden, groeiden nu uiteen. Het gevolg was dat Tjalie Robinson uitkristalliseerde tot een sociaal maar in wezen historisch personage, dat van de Indovoorman, terwijl Vincent Mahieu een exclusieve literair auteur werd, met een rechtmatige plek in de Indische bellettrie die door Rob Nieuwenhuys vanaf diezelfde tijd (1972) werd geboekstaafd en daarmee ook gemonumentaliseerd.
Deze situatie is min of meer onveranderd gebleven, ondanks de correcties en revisies die de laatste jaren worden aangebracht. Daarmee is ook Robinson zelf onderdeel geworden van het soort politiek van het geheugen waaraan hij nu juist wilde ontsnappen en stokte ook de beweging die het meest veelbelovend was in zijn werk, waarin het artistieke en het sociaal-politieke visioen, de vernaculaire en de literaire stijl, het lokale en het globale elkaar voedden en doordrongen, teneinde de wereldse potenties van de Indische cultuur ten volle te exploiteren. Robinsons viering als een trendy multiculturalist die decennia vooruitliep op de curve van de Nederlandse maatschappij was symbolisch voor deze transformatie en kwam toen de visionaire portee van zijn project allang begraven was. De scheiding werd beklonken in de postideologische jaren negentig, toen het werk van het ‘literaire’ alter ego Vincent Mahieu verzameld werd bij Uitgeverij Querido, terwijl Robinsons verhalen uit Piekerans voor een straatslijper met zijn grote hoeveelheid Petjo alleen voor eigen gemeente, bij Moesson, herdruk op herdruk kende. Multiculturalisme als de triomf van empire.
Rugwaarts erin gekatapulteerd
Alleen al daarom is het interessant dat De Nijs Bik teruggrijpt op zijn erfenis en de afgekapte draad weer oppakt. Maar waar Robinson het product was van de grote dekolonisatiegolf, is het werk van De Nijs Bik verbonden aan een heel andere conjunctuur, van een hakkelend op gang komend postkoloniaal discours in Nederland. In overeenstemming met deze laatheid is de postkoloniale ervaring er voor De Nijs Bik dan ook niet een van vooruitgaan in de tijd, maar een van blijven hangen in het niemandsland van de geschiedenis – of zelfs van achteruitgang. De Nijs Bik kan, anders dan Robinson, haar lot niet verbinden met de beweging naar de frontier, omdat daarachter slechts geweld opduikt. De toekomstgerichte conjunctuur waarvan Robinson deel uitmaakte is inmiddels vervangen door het gewicht van een onvoltooid verleden, de impasses van het heden en de trage uitwissing van de toekomst. Anders dan het werk van Robinson surft de bundel van De Nijs Bik dan ook niet op de golven van de naoorlogse expansie, maar op minuscule historische sensaties van het tegendeel: de contractie en fragmentatie van de geschiedenis tot op het niveau van lichamelijke, subjectieve relaties.
Dat laat zich goed illustreren aan de hand van de reeks ‘Panty’s voor Daisy’, waarin De Nijs Bik de ongemakkelijke status van de Indo-Europeaan verder reliëf geeft. Net als in de openingsreeks, waarin we de nakomelingen volgen van de Indische Nederlanders die verder migreerden naar Amerika, figureert hier het jaar 1962 – het moment waarop Nederlands Nieuw-Guinea, oftewel Papoea, wordt overgedragen aan Indonesië, dat het land vervolgens bezet en zijn zelfbeschikking ontzegt. De koloniale situatie van Nederland, dat uit een soort dekolonisatietrauma zo lang mogelijk had vastgehouden aan het ‘laatste stukje Indië’, gaat hier zonder postkoloniaal limbo over in een nieuw imperialisme van de Groot-Indonesische gedachte. Via de figuur van Daisy, wier naam fragiel is en op meerdere manieren geschreven wordt, schrijft De Nijs Bik hier over de geschiedenis van de Papoea’s in Nederland, die de hun beloofde onafhankelijkheid niet kregen en sindsdien in een vorm van ballingschap leven in Nederland en daarmee – evenals de immigranten naar Amerika – buiten het standaardverhaal over de naoorlogse geschiedenis vallen. Dat Robinson in Nieuw-Guinea een vestigingsgebied zag voor de ontwortelde Indo verleent aan deze reeks een extra laag en laat zien dat zijn variant van worldmaking moeilijk buiten empire kon.
De Nijs Bik, zich ervan bewust dat ze zelf ook een buitenstaander is, usurpeert deze geschiedenis niet, noch representeert ze haar direct. In deze reeks verschijnt wellicht juist daarom het culinaire erfgoed, een van de sterkste symbolen van de Indische cultuur, in de leegte die door displacement ontstaan is. De Nijs Bik laat zien hoe Daisy zichzelf ‘psychobiografisch’ construeert: niet in geschreven vorm, of via een vorm van explicatie, maar in de lichamelijke bewegingen, de geluiden en de sensaties van ‘een stuk steen op een stuk steen, tik, tik’ van het vermalen van kruiden – een metafoor voor de kennisverwervende methode die de dichter zelf ook toepast:
niet hoe het beeld van een trillende hand zich laat verduisteren, maar hoe het zichzelf al
tastend oproept: een kompas voor wanneer krachten haar buiten het verhaal willen hou-
den; het aanrechtblad wordt vervaardigd tot onofficieel monument, tik, tik – ik was graag
in de flat – echte resonantie veronderstelt de nabijheid van de ander c.q. een zekere kloof
Bij gebrek aan een gerealiseerde wereld, koestert de dichter ‘deze psychobiografische constructie, maar meer nog de inspanning waarmee er / gehakt wordt gemaakt’. Zonder plaats in het officiële geheugen en verstoken van een populair geheugen gevormd in de antikoloniale strijd die van meet af aan onderdrukt werd, rest hier alleen een fragiel, marginaal geheugen, dat intiem en onrepresenteerbaar is. Niet langer de grote geschiedenis is de referent, maar de dagelijkse acties van mensen die toegang proberen te krijgen tot hun eigen verleden en zonder toekomst zijn, want:
rugwaarts zijn we erin gekatapulteerd – waarna de situatie zich weer afspeelt van de nederlanders, hoe ze met de geroofde rijkdom van de koloniën alle vormen van verzet hard neerslaan.
De andere toekomst is gestokt, terwijl ‘de situatie van de Nederlanders’ is doorgegaan: ziedaar de grote crisis, de discrepantie waarvoor deze bundel een uitweg zoekt. Daarbij ze op de limieten van haar eigen poëtische geschiedbeoefening. Het slotgedicht van ‘Panty’s voor Daisy’ leest als een zelfvermaning, waarmee de dichter van het bij wijze van ritueel omcirkelen van een gebrek wil toegroeien naar het vinden van praktijken en ‘echt dingen doormaken’:
wanneer we onszelf achtervolgen met het gebrek, alleen het idee van hitte weet te gedijen onder de hitte van deze opgewarmde kamer, je wil weer kunnen leven in je vlees, het staken van deze praktijken, zorgen die zich in de eigen bodem ingraven, maar echt dingen doormaken, hoe kan je weer van iemands vlees genieten, zorgen die zich in de grond van het huis graven, echte dingen, elke keer dat zij je achtervolgt met het gebrek en hoe haar invulling van de term gedijt onder deze hitte, in deze opgestookte kamer, je leefde nooit echt in je vlees, een praktijk waarbij zorgen deze grond ingraven, hoe we dingen doormaken
Het constante kweken van handelingsruimte
Dat gebeurt in de tweede helft van de bundel, de titelreeks van Indolente. In veel opzichten lezen deze gedichten als een radicalisering van het eerste deel. De Indo wordt hier niet als postkoloniale voorbeeldfiguur benaderd, zoals bij Robinson, maar als een accident van de koloniale geschiedenis dat niet ontsnapt aan raciale grammatica’s, maar erin gevangen zit. De spreekwoordelijke indolentie van de Indo – traag, onverschillig, passief – wordt hier teruggeëist op raciale terreur, vernedering en overheersing. De vorm wordt in deze reeks verder opengebroken door de invoer van nieuwe genres en (pseudo)historische documenten, van dossiers tot administratieve tabellen uit een kasboek uit de slavenhandel. Waar het genre van de road trip nauw verbonden is met de ambivalenties van de naoorlogse expansie – zowel ontgrenzende exodus als een veroveringsfantasie, zowel uitgave van nieuwe verlangens als de begrensde en begrenzende vervulling ervan – dan is hier sprake van een radicaler gebruik van genres, een radicalere vorm van terugschrijven ook, om het met de titel van de postkoloniale klassieker The Empire Writes Back te zeggen. Niet door een steelse vorm van imitatie, een mimicry, maar door een vorm van wat je met Saidiya Hartman critical fabulation zou kunnen noemen. De tekorten in de geschiedenis en het schrijven ervan worden niet langer alleen afgetast, maar ook aangezuiverd.
Een andere wending in de tweede helft van de bundel is dat dekolonisatie niet langer – of niet alleen – opgevat als een in de tijd afgebakend, historisch proces (grofweg van 1945-1975), maar als een langer lopend proces, dat zowel eerder begon als onvoltooid blijft. Het is duidelijk dat De Nijs Bik de impasses van het postkoloniale discours, dat de natiestaat (en de gemeenschap) als horizon heeft, wil verlaten en daarom dieper graaft. Daarvoor gaat ze terug naar de oorsprong van het kolonialisme en de moderniteit, die ze lokaliseert in de transatlantische slavernij. In de titel van de onderafdeling ‘Parelkoorts’ klinken beide paradigma’s door: zowel het koortsachtige, historische ritme van de cycli van expansie en omwenteling en de noodlottige ontwortelingen die ze met zich mee brengen, als het trage ritme van de parelgroei, een koorts van de oester die buiten deze historische tijd plaatsvindt. In de onderafdeling ‘Parelkoorts’ staat een ‘Memorandum opgenomen uit 1509’, waarin overgegaan wordt tot de ‘handel in West-Afrika’ om de benodigde duikers te vinden, nadat de plaatselijke bevolking de dood is ingejaagd en niet langer talrijk genoeg is om naar parels te duiken, De Nijs Bik grijpt hier naar het genre van de doxografie om de gebrekkige geschiedschrijving te doorbreken. Alleen worden in deze variant niet de meningen van klassieke auteurs verzameld, maar die van een slavin, La Insolente, die tot parelduiken gedwongen is, vervolgens uit de geschiedenis is geschreven, maar in dit gedicht wordt toegestaan om alsnog terug te spreken:
‘Als deze wrede mens de parel als sieraad draagt, siert ze hem niet; er is niets fraais aan hem wat verder verfraaid kan worden. Het is andersom: de parel wordt ontsierd doordat zij door deze mens wordt gedragen.’
Zo gaat de dichter, in het eerste deel van de bundel op bijna paranoïde wijze beheerst door een leemte, een gebrek, alsnog op zoek naar een historiografische prima causa, een observatiepunt van waaruit de destructieve geschiedenis van het kolonialisme kan worden begrepen – en geheeld. Hoewel ze daarbij nog altijd stuit op stiltes en fragmenten vindt ze dat punt uiteindelijk toch, in de continuïteit tussen kolonialisme, ecologische verwoesting en het kapitalisme van vandaag.
Dat blijkt het duidelijkst uit de laatste reeks van de bundel: de ‘veldgids voor oesterrapers’, waarin de dichter naar het genre van de handleiding grijpt en inventariseert wat ze vindt. Het levert een vorm van handelen op die niet episch is, geen terrein inneemt, maar vooral zijdelings werkt en gericht is op herstel en het maken van een wereld. Het is moeilijk om hierbij niet aan de voddenrapper van Walter Benjamin te denken, het personage dat tussen de ruïnes van de moderniteit scharrelt en redt wat er te redden valt, zonder hoop op vooruitgang. De Nijs Bik volgt de parel van La Peregrina terwijl ze de wereld over reist, door de handen van tot slaaf gemaakten gaat, op weg is naar de Spaanse kroon, Windsor Castle en uiteindelijk belandt in een New Yorks veilinghuis, waar ze in een juwelenkluis wordt opgeborgen. In dit ‘Raaplied’ wordt de regel ‘Laat La Peregrina los’ gescandeerd en verschijnt de parel als een ‘Een gedeeld verlies / Dat niet begint bij bezit’. Daar is het De Nijs Bik in deze gedichten om te doen: een wereld waarin geen bezit is maar de oorspronkelijke weelde wordt opgeëist. Hoewel overschaduwd door ‘de wanverhouding / die ons vormgeeft / deze lentedag’, biedt ‘het constante / kweken van handelingsruimte’ van het oester rapen voor de dichter toch een beeld – behoedzaam maar utopisch – van een mogelijke levensvorm in een tijd van verwoesting. Een ‘Totem’ noemt ze het, naar de titel van een gedicht:
Afstand is nodig
om naar elkaar toe te groeien;
er is altijd afstand nodig.
Het woord kan onze schelp zijn
zoals het ons lichaam past: korst
die soms nog wond is, soms
de korst weer wond geworden.
De schelp groeit mee met de grillen
van haar dragers: iedereen
heeft een bed nodig – de genezing
ligt in die wond besloten.
Het bed kan onze schelp zijn
waaraan grillig vlees zich hecht;
ruimte is nodig.
Er is altijd een ruimte.
Zo beginnen we de bundel in de plaatsloosheid en de desoriëntatie van het diasporische reizen en eindigen we met een beeld van wat een nieuw onderdak zou kunnen worden: de omhulling van de oesterschelp, een ruimte waarbinnen het leven – niet zonder pijn, maar met de belofte van genezing – niet zozeer wordt afgeschermd, maar zich opent naar de wereld. Na de eerste helft van de bundel, waarin iedere vorm van collectiviteit tot op het bot wordt ontleed, geproblematiseerd en aan de lezer onthouden wordt, is dit visioen van een ruimer leven dat niet door pijn, geweld en onbegrip getekend wordt een welkom tegenwicht – hoe onbepaald die ruimte hier ook nog blijft. Het is een ruimte die in de toekomst verder gestalte, verder inhoud kan krijgen, zo hoop je als lezer.
Tegelijkertijd eindigt de bundel zo op een curieuze manier buiten – of aan gene zijde van – de historische en politieke vragen die elders in de bundel worden opgeworpen. Het roept de vraag op De Nijs Bik, argwanend als het gaat om uitvluchten uit de geschiedenis, tegen het einde van Indolente niet zelf voorbij de geschiedenis is beland en een collectief handelen achter de horizon laat verdwijnen ten faveure van de handelingen van het individu dat niet door, maar uit de geschiedenis verlost wil worden. Niettemin vraagt de historiografische crisis die De Nijs Bik ontwaart om nieuwe vormen en een onconventionele manier van geschiedschrijving. Indolente excelleert in het vinden van die vormen en toont daarmee aan dat poëzie niet alleen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de uitbreiding van het culturele geheugen, maar ook aan het zichtbaar maken van de politieke geschiedenissen die zich daaronder uitstrekken.
Robin Block, Handleiding voor ontheemden, Atlas Contact, 2023, ISBN 9789025473501
Dewi de Nijs Bik, Indolente, De Arbeiderspers, 2023, ISBN: 9789029539760
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.