Doorgaans ben ik niet zo gevoelig voor marketingtrucs, maar toen ik Roos van Rijswijks (1985) debuut Onheilig op de achterflap door Niña Weijers aangeprezen zag als ‘echt een heel erg mooi boek’, heb ik het toch maar gewoon gekocht. ‘Juist in het laatkapitalistische tijdperk van deregulering en zogenaamde realpolitiek’, aldus Weijers in haar stijlvolle poëticale essay ‘Hoe het licht valt’ (De Gids 2016, 3), ‘kunnen complexe romans inzicht en tegenwicht bieden’. Ze wil graag een roman lezen die ‘hybride’ is, ‘onevenwichtig, grillig, dwars, hinkend op twee of tweehonderd gedachten’. Een roman, als ik het goed begrijp, die de grenzen overschrijdt van plot, programma en plan.
Een dergelijk pleidooi is per definitie paradoxaal, omdat het de omtrekken schetst van een literatuur die zich nu net aan zulke contouren onttrekt. Niettemin: zo’n roman wil ik natuurlijk óók graag lezen. En dus zit ik braaf op YouTube de goth-kitsch van de Duitse band Unheilig te beluisteren, die Van Rijswijk gretig citeert. Dit vooruitzicht had me wellicht van mijn impulsaankoop kunnen weerhouden, maar dat was dan vooral mijn eigen verlies geweest. Onheilig is zowat het prettigste proza dat ik dit jaar al heb gelezen.
Het is me niet helemaal duidelijk geworden wat Van Rijswijk met dit boek wil en dat is geen onaangename ervaring. Het verhaal, bijvoorbeeld, schetst ze in nogal vage contouren. Een Amsterdamse vrouw van middelbare leeftijd (Angelique) lijdt aan terminale kanker en gaat in het Duitse kuuroord Nieheim op zoek naar haar zoon Miguel, het niet geheel van harte gewenste product van een nachtje met een Mexicaan. Wanneer Miguel verneemt dat zijn moeder ziek is, keert hij op zijn beurt samen met de zwakbegaafde Jorge (die bij hem inwoont) terug naar Amsterdam, waar hij zijn moeder niet thuis treft. Angelique komt als ik-verteller aan het woord en richt zich geregeld in briefvorm tot Jacoba, de therapeute die haar begeleidt bij het sterven. Deze hoofdstukken wisselt Van Rijswijk af met hoofdstukken die in de derde persoon het verhaal van Miguel vertellen.
Occasioneel krijgt de lezer nog wat informatie over de backstory (de dood van Angeliques moeder, haar huwelijk met Alfons), maar de aandacht voor het levensverhaal van de personages lijkt steeds van korte duur. De problematische relatie tussen moeder en kind wordt door die eerste haast achteloos afgehandeld: ‘Ik weet niet of mijn leven begon of eindigde toen Miguel kwam, ik neig naar dat laatste.’ Aan thematiek of cultuurhistorische context lijkt Van Rijswijk evenmin veel gelegen te zijn geweest. Een terloopse verwijzing naar de rumoerige jaren zeventig, die de welstellende Angelique ‘vanuit dat grote huis met die marmeren schouwen’ observeerde, en de daaropvolgende alinea over Miguel – ‘Hij wilde vechten maar alles was goed’ – suggereren een diagnose van een tijdperk en van twee generaties. Ook Angeliques middelengebruik zou een plekje in een post-1968 moraliteit kunnen krijgen, maar die cultuurkritische lijn trekt de auteur nooit met overtuiging door. Het motief verdwijnt geruisloos van het toneel.
‘Het narratieve proces dat een roman is, heeft maar weinig met plot te maken, zoals het leven zelf daar ook maar weinig mee van doen heeft’, schrijft Weijers in haar essay. De passages in Onheilig die het sterkst op de plot gericht zijn, met name in de eerste hoofdstukken over Miguel, boeien me dan ook het minst. Die neigen naar expliciete psychologisering, waardoor al snel het clichématige beeld ontstaat van een jongeman die overal de blik van zijn afwezige vader zoekt en zijn moeder nooit die afwezigheid heeft vergeven. Ik citeer de zin die ik als het dieptepunt van die tendens beschouw: ‘Maar die hete zon kan niet diep genoeg tot Miguel doordringen, ergens in zijn botten jengelt de kilte.’ Erg boeiend vind ik zo’n verhaal in beginsel al niet, en Van Rijswijks talent komt hierin volgens mij ook niet het beste tot zijn recht.
Haar sterkste stilistische wapen is de parataxis, oftewel de nevenschikking, de opsomming, het lijstje. Jacoba raadt Angelique aan een ‘bucketlist’ te maken, ‘een lijst van dingen die je nog wilt doen voor je sterft’, en eerder al heeft Angelique het over ‘verlanglijstjes’ en ‘boodschappenlijsten’. Die voorliefde voor parataxis blijkt al op de eerste pagina, wanneer de verteller het woord tot haar tumoren richt:
kunnen jullie niet gewoon naast wat er al was bestaan, naast mijn ingewanden, mijn botten, ik draag jullie, jullie zijn mij, ik ben jullie.
Angeliques monoloog raakt op dreef wanneer die in lijstjes uiteenrafelt, zoals wanneer ze alsnog een poging tot laatste wensen doet. Op de vraag ‘Wie zou ik willen vermoorden?’ is deze vrolijk ontsporende opsomming het antwoord:
Oude vijanden, dictators, of gewoon de hersens inslaan van de eerstvolgende die in de rij voor de kassa staat te dralen, terwijl ik roep dat het leven hier godverdomme toch te kort voor is. Voordringen. Mooie man en vrouw op straat staande houden, ze vol op de mond kussen. Vaker door rood lopen. Iets stelen. Een laatste nacht dansen.
Naarmate de roman vordert, gaat het proza ook in de Miguel-hoofdstukken losser vloeien en hoewel het nooit de wrange lichtheid van Angeliques sterfzang krijgt, lijken moeder en zoon elkaar in elk geval in de taal te naderen. In zijn gedachtestroom gaat de geest van Angelique waaien, bijvoorbeeld in een mijmering over wolken of over zijn gevechten: ‘de verbazing na de eerste keer een vuist in zijn gezicht, het lichte gevoel in zijn kop […], het kraken van zijn eigen knokkels […]’. In zijn voorlaatste hoofdstuk is Miguel in schalksheid haast de evenknie van zijn moeder: ‘Ze is niet dood, dat zou te mooi zijn, nee, ze leeft en is waarschijnlijk zelfs gezond. […] Als ze dood was, was hij er maar vanaf.’ Tussen beide zinnen in dit citaat zit een herinnering aan de moeder in lijstvorm: ‘Ze schrijft haar brieven ’s nachts, de ouwe klare spoelt haar maag schoon en haar kop leeg, vroeger verzon ze op die nachten […], las ze boeken […], of vertelde ze […]’.
Een soortgelijke terugblik in het eerste Miguel-hoofdstuk, daarentegen, beschrijft één anekdote integraal, met alle elementen van een plot: ‘Miguel herinnert zich levendig’ (bewustzijn), ‘Miguel moet ongeveer veertien geweest zijn’ (context), ‘Miguel keerde terug naar zijn bed’ (handeling). Een opvallend lijstje in datzelfde hoofdstuk is ingebed in een jeugdherinnering: ‘De fijne glimsteentjes in de stoep […], hoe dooie torretjes op hun schild liggen […], dat je warme kauwgom met een takje van de tegels kan pulken […]’. Hier is de parataxis geïntegreerd in het psychologische motief: het verlangen van Miguel naar symbiose met een omgeving waar hij meer ‘op’ dan ‘in’ woont, lijkt met zijn familiale ontheemding samen te hangen. In het laatste Miguel-hoofdstuk neemt die psychologische en narratieve integratie opnieuw de bovenhand en is het plezier er voor mij weer een beetje af.
Onlangs bezocht ik een workshop over lijstjes in literatuur (true story) en misschien is mijn blik sindsdien vertroebeld, maar wat me bovenal in Onheilig charmeert, is de lichtheid en wendbaarheid van de schriftuur die zo fraai accorderen met de treurnis van de personages. Bij Angelique werkt dit beter dan bij Miguel, haar bandeloze vertelling overvleugelt het verhaalverloop en verdringt het pijnlijke gebrek aan affectie tussen moeder en zoon tot een zeurend detail in het decor. Haar baldadige sarcasme en seksuele indiscreties: ‘Wel doorlezen, Jacoba!’ waarschuwt ze na een openhartige passage. Haar hartige sterfmetaforen: ‘mijn kop opgediend als een diepvrieskip’; ‘langzaam uitlopen als een klont boter’. Maar ook haar eenzaamheid, bij leven, en tussen leven en dood: ‘ik versplinter gewoon in twintig nieuwe treurige dames’. En bovenal de ontembare vitaliteit van haar lijstjes, die de vertelling nieuw leven inblazen telkens wanneer die in een psychologisch drama dreigt te verzanden.
Een geslaagde roman, aldus Niña Weijers, biedt ‘weerstand en de mogelijkheid van meerdere posities’. Die weerstand voel ik in Onheilig het sterkst wanneer de schriftuur haar eigen pad markeert en zo het verhaal doet ontsporen. Het is de taal die onheilig is in dit boek, wanneer ze de schrijnende thematiek tot een irrelevante bijzaak degradeert.
Reacties
Roel Smeets
Mooi stuk, Sven. Waar ik benieuwd naar ben is hoe de ‘weerstand’ van Onheilig zich precies verhoudt tot ‘het laatkapitalistische tijdperk van deregulering en zogenaamde realpolitiek’ (Weijers’ woorden). Hoe ziet dat verband er volgens jou uit?
Sven Vitse
Je stelt een lastige vraag, Roel, en ik vrees dat mijn antwoord oppervlakkig en algemeen blijft. De ‘weerstand’ zie ik in de parataxis, die zich onttrekt aan narratieve en psychologische integratie. Die spanning tussen verhaal en vluchtlijn heeft in Onheilig een emotioneel effect, denk ik, dat impliciet is in de vorm en niet benoemd wordt. Dat affect zou je als weerstand tegen neoliberale ‘protocollisering’ kunnen lezen. De narratieve ‘deregegulering’ van de parataxis zou je ook wel als een tegenbeeld van economische deregulering kunnen zien (volgens de op Adorno geïnspireerde visie op literatuur en engagement die Weijers in haar essay lijkt te huldigen).
Joris Note
De narratieve deregulering van de parataxis… Is dit echt de manier waarop we over literatuur willen of moeten spreken?
nico van der sijde
Zo gek is dat toch niet, mijnheer Note/Joris? Normale narratieve patronen werken relatief lineair, ook als met flashbacks en flashworwards de chronologie c.q. de logische voortgang wat wordt verstoord, terwijl parataxis of nevenschikking de lineaire chronologie en de logische oorzaak-gevolg relaties helemaal links laat liggen. Dus dat ‘dereguleert’ dan het normale verloop van een verhaal. Toch? Alleen, ik raak wel even helemaal de weg kwijt bij Sven Vitses opmerking “De narratieve ‘deregulering’ van de parataxis zou je ook wel als een tegenbeeld van economische deregulering kunnen zien”. Hoe zit DAT nou weer in elkaar, dan? Zou Sven Vitse dat ook wat kunnen toelichten?
Sven Vitse
Beste Nico, mijn excuses voor de late reactie, ik was aan het verhuizen. Maar de narratieve deregulering is natuurlijk ook belangrijk. Dus: ik bedoel in het algemeen dat vormelijke patronen kunnen gelezen worden in relatie tot maatschappelijke mechanismen. Hoe die relatie geïnterpreteerd wordt, is vervolgens de grote vraag: een kritiekloze reflectie, een verheerlijking of een kritisch tegenbeeld? Wat die parataxis betreft: narratieve patronen kun je beschouwen als een regulering van de taal (waarbij de taal in een bepaalde vorm gekneed wordt), en de parataxis is een ontsporing van die vorm, een bevrijding of deregulering. Economische deregulering (de afbouw van allerlei beperkingen op geldstromen) doet iets soortgelijks, maar dan voor kapitaal. Die deregulering staat haaks op de ‘protocollisering’ waar ik het eerder over had, aangezien daarbij alles in vaste formats en procedures wordt gegoten. Ook die tendens kun je in bepaalde vormen van parataxis terugzien, bv. in zakelijke lijsten en opsommingen. Mij lijkt het interessant om die dubbele sociaaleconomische beweging in verband te brengen met complexe literaire patronen, zoals de spanning tussen verhaalverloop en de ontsporing (of net extreme protocollisering) van de taal in bv. parataxis. Of dat narratieve patroon het economische mechanisme ‘viert’, parodieert, afwijst, doorgeeft, of in een emancipatoire variant omzet (of er helemaal niets mee te maken heeft) – daar zou de discussie dan over kunnen gaan.
nico van der sijde
Aha!
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.