Lees hier de tweede bijdrage (een recensie door Sam De Gueldre over een bundel verhalen door millennials), hier de derde bijdrage (een herpublicatie van Barbara Fraiponts bespreking van het DW B-themanummer ‘Het literaire klimaat 2010-2019’), beluister hier de vierde bijdrage (een podcast door Saskia Pieterse, Stephan Besser en Laurens Ham over millennialliteratuur) en lees hier de vijfde bijdrage (een essay over engagement in millennialromans door Aukje van Rooden).
Met welke crisissen weten de auteurs van de millennialgeneratie zich niet geconfronteerd? We noemen maar: de ecologische crisis van de klimaatverandering, de financiële crisis van het neoliberalisme, de legitimiteitscrisis van de naoorlogse democratie, de identiteitscrisis van de natie, de politieke crisis van het patriarchaat en van het witte imperialisme, en niet te vergeten de affectieve crisis van onthechting en burn-out. Deze crisissen zijn al ouder en ze treffen niet enkel de millennials, maar die laatsten werden volwassen in de periode waarin deze totaalcrisis ten volle voelbaar werd. In de wereld waarin zij opgroeiden, maakte de historische continuïteit van groei en sociale vooruitgang plaats voor een ervaring van impasse.
De wereld roept, en de millennialauteurs worden op de vingers getikt omdat ze niet lijken te luisteren. Ze zouden idealen missen en ondanks alle privileges met hun identiteit en gevoelens worstelen, ze zouden er niet in slagen lief te hebben en iets te maken van het leven, ze zouden engagement mankeren, onthecht zijn en tezelfdertijd te politiek correct zijn, en bovenal: ze staren naar de eigen navel, heel veel en heel intens. De volgende typering van Özcan Akyol (1984) in zijn boekenweekessay Generaal zonder leger (2020) vat de vaak gehoorde ergernissen over het millennialproza samen:
De schrijvers zijn niet alleen elkaars vrienden, ze schrijven ook in gewichtig proza over elkaar, zonder zich af te vragen of Miep uit Meppel zit te wachten op de emotiehuishouding van de Randstedelijke millennials die elkaar zo goed vinden.
Stereotypes vormen echter geen goede grond om van te vertrekken. We willen de historische omstandigheden onderzoeken waarin het proza van de millennials zich ontwikkelt. Een wanhopige tijd creëert vertwijfelde literatuur. In onze studie Affectieve crisis, literair herstel, die eind 2020 zal verschijnen bij Amsterdam University Press, vertrekken we vanuit de spanningen in de romans van de millennialgeneratie en vanuit de spanningen tussen de romans en hun maatschappelijke context. Die spanningen willen we ideologisch duiden door te wijzen op literatuurhistorische en maatschappelijke ontwikkelingen die verbeeld worden in millennialromans. Zo trachten we tot een inzicht te komen in de verhouding tussen literaire productie en maatschappelijke processen. Meer bepaald wijzen we op economische en culturele ontwikkelingen die een verregaande vervreemding hebben gecreëerd en die elk verlangen naar iets anders dan consumptie hebben kortgesloten.
Dit project is gestart vanuit de vraag naar de ontwikkelingen in het proza na het postmodernisme, dat in de Amerikaanse literatuur in de jaren 1960 doorbrak en in Nederland en Vlaanderen tot het begin van de eenentwintigste eeuw doorliep. Wij zijn niet de eersten die de Nederlandstalige literatuur na het postmodernisme onderzoeken: onder meer Thomas Vaessens in De revanche van de roman (2009) en Merlijn Olnon & Yra van Dijk in het artikel ‘Radicaal relationisme’ gingen ons hierin voor. Het corpus van onze studie omvat ruim zestig romans van een vijftigtal auteurs, die bijna uitsluitend gepubliceerd zijn in het tweede decennium van deze eeuw. Dit corpus is samengesteld met een literatuurhistorisch en een sociologisch criterium: deze romans komen na het postmodernisme en hun auteurs zijn millennials. De term ‘millennial’ verwijst doorgaans naar personen die geboren zijn tussen het begin van de jaren 1980 en het midden (of einde) van de jaren 1990.
In de Nederlandstalige literatuur is de dominante familie auteurs binnen de millennials de groep die zich rond het tijdschrift Das Magazin en vervolgens rond Das Mag Uitgevers heeft verzameld. Het gaat dan met name om hoogopgeleide, witte, vaak in Amsterdam residerende auteurs als Daan Heerma van Voss, Joost de Vries, Maartje Wortel, Nina Polak, Niña Weijers en Hanna Bervoets. Van hieruit trekken we lijnen naar verwante auteurs die geen relatie hebben met Das Magazin. Een groot deel van onze auteurs komt bovendien uit Vlaanderen, zoals Koen Sels, Alicja Gescinska of Vincent Van Meenen. Een derde groep bestaat uit internationale auteurs die weerklank vinden in ons taalgebied, zoals Édouard Louis en Sally Rooney. Dit internationale perspectief laat zien hoe een vergelijkbare problematiek zich in verschillende contexten literair manifesteert. Het laat ons toe om de hedendaagse Nederlandstalige roman in te bedden in recente ontwikkelingen in de internationale literatuur en om de eigenheid van de Nederlandstalige literatuur voor het voetlicht te brengen.
Wat deze groep schrijvers verbindt en onderscheidt van andere generaties is niet de taalbehandeling, zoals dat voor andere stromingen vaak wel geldt, maar een affectieve atmosfeer en vraagstelling. Onze centrale these bestaat erin dat de millennialliteratuur zich kenmerkt door een affectieve focus, met een grote nadruk op thema’s als hechting, verbinding, gemis en verlangen. Dit zwaartepunt correspondeert met een affectieve crisis, een verstoring in wat Akyol de ‘emotionele huishouding’ noemt: personages voelen zich niet verbonden met de ander, en evenmin met zichzelf en met de tijd en de ruimte waarin ze zich bevinden. Ook in het engagement van de auteurs laat deze affectieve crisis zich voelen, met name in het verlangen naar betrokkenheid. Het probleem is niet zozeer, zo wist Jeroen Mettes al, een gebrek aan idealen maar ‘een fundamenteel gebrek aan verlangen’.
Om maatschappelijke engagement mogelijk te maken, zo lijkt het, moet het contact met de werkelijkheid op affectief niveau hersteld worden. Wie op het microniveau van het leven geen verbinding vindt, zal op het macroniveau van samenleving en politiek evenmin aansluiting vinden. Omgekeerd lijken de gangbare politiek-kritische benaderingen van de maatschappelijke realiteit in die mate aan geloofwaardigheid te hebben ingeboet – na de deconstructie van de ‘grote verhalen’ – dat deze realiteit in eerste instantie slechts affectief beleefd kan worden. De personages in millennialromans ervaren de maatschappelijke omstandigheden veelal op een persoonlijk niveau als een verstoring van het emotionele welzijn. Uitwegen zoeken ze eerder in emoties – in het verlangen naar hechting, zorg of verbondenheid – dan in ideologiekritische kaders. Het affectieve vervangt in die zin de epistemologische focus van de (post)moderne literatuur van de twintigste eeuw.
De grondtoon in ons corpus is onthechting: een gevoel van afstand ten opzichte van de eigen ervaring. Op een uitzondering na zien we in veel romans een poging deze afstand op te heffen in het verlangen naar een thuis, intimiteit, controle, een identiteit, een historische ervaring, aanwezigheid of engagement. Hier willen we kijken naar één object waaraan het millennialpersonage zich wil hechten: het huis.
Dat vormt in het hedendaagse proza een centraal motief, en laat zo een ontwikkeling zien ten opzichte van het postmodernisme waarin veeleer de figuren van de nomade en de kosmopoliet centraal stonden. Het huis als object van verlangen verschijnt in overdrachtelijke zin als sociaal anker, als moreel ijkpunt of als affectieve basis voor hechting en identiteitsvorming. Die hoopvulle invulling kan echter niet veralgemeend worden. Het huis kan beladen zijn met ideologische conflicten, traumatische ervaringen herbergen of verworden tot een tussenruimte die getuigt van de impasse waarin de protagonisten verzand zijn. Het huis is niet zozeer een toevluchtsoord in een gedestabiliseerde wereld, het wordt zelf wankel.
In wat volgt willen we dit illustreren aan de hand van We houden zo van Anthi (2019) van de Vlaamse Vincent Van Meenen (1989) en De woongroep (2014) van de Nederlandse Franca Treur (1979). In beide gevallen structureren fantasieën over het huis en het leven de belevingswereld van de protagonisten, maar worden die fantasieën niet bewaarheid.
Vincent Van Meenens We houden zo van Anthi opent met een lieflijke ochtendscène waarin de Vlaamse Vincent koffie maakt in het appartement van zijn Griekse geliefde Anthi. Hij loopt naar het balkon, ‘de ruimte die we de toekomst noemen’. Aan het einde van deze eerste impressie is de toekomst echter alweer afgesloten: ‘We weten nog niet dat ik hier over een paar maanden niet meer woon, dat onze liefde een oude liefde wordt, een donkere kloof in het verleden waarvan ik nog heel lang niets zal begrijpen.’ Zijn verblijf in Athene is een tussenruimte waar Vincent langer is gebleven dan gedacht, en korter dan verhoopt.
Waar het leven van zijn vriend Jan ‘zich langzaam aan het vormen is’ met de drievuldigheid van de ‘good life fantasy’ (werk, relatie en samenwonen), wil Vincent weg uit Antwerpen. Hij reist vijf maanden door Europa zonder duidelijk te weten ‘waarnaar ik nu precies op zoek was’. Vincent blijkt in een impasse terechtgekomen te zijn waarbij hij niet weet hoe zich te verhouden tot de werkelijkheid: ‘De werkelijkheid, ik ben daar verschrikkelijk onzeker over.’ Hij belandt uiteindelijk in Athene, een stad die hem de mogelijkheid biedt ‘om mijn eigen mythe […] te beginnen’. Welke vorm die zou moeten aannemen is onhelder en met een ‘zucht’ laat hij de idee van een ‘eigen mythe’ varen aan het einde van zijn tweejarige verblijf in de stad.
Om een mythe te creëren waren de elementen niettemin aanwezig. Die zijn er op politiek vlak. Wanneer Vincent in Griekenland arriveert, bevindt het land zich al enkele jaren in een economische crisis. De verkiezingsoverwinning van de linkse partij Syriza, de OXO-stemming, de kapitaalcontroles – al deze gebeurtenissen passeren de revue, maar krijgen geen centrale plaats in Vincents terugblik. Relatief meer aandacht is er voor de organisatie Steki in de anarchistische wijk Exarcheia die ‘een epicentrum van solidariteit’ vormt. Hoewel Vincent spreekt over ‘gemeenschapsvorming’, blijft zijn engagement met hun acties afstandelijk. Hij doet mee aan protesten, betoogt bij een grote vluchtelingen-hotspot en helpt het leegstaande hotel City Plaza klaar te maken om er vluchtelingenfamilies op te vangen. Dit alles gebeurt niet vanuit een politieke visie, maar door toevallige contacten en door een affectief gemis. Zo vraagt hij zich af wat zijn motivatie was om te helpen bij City Plaza:
Het is veruit de meest politieke daad die ik in Athene zal uitvoeren, op een moment dat ik me verloren voel. […] Ik weet waarom we dit gedaan hebben, ik ben me volledig bewust van de problematiek, ik heb een normaal leven en ik heb ervoor gekozen dat normale leven even te verlaten om een publiek-politieke daad te stellen. Ik heb niet meegedaan uit nieuwsgierigheid. Misschien omdat ik niets beters te doen had. Misschien om me opnieuw nuttig te voelen.
In plaats van een mythe van helden of van solidariteit, ontstaat de indruk van een affectieve verwarring die Vincent epistemologisch niet kan duiden.
Ook op amoureus vlak is er een kans tot mythevorming via Vincents relatie met Anthi. Ze zijn een prachtig en krachtig koppel: ‘Niemand kan ontkennen dat we gelukkig zijn, niemand raakt niet gecharmeerd door de betovering die van ons af spat.’ Niettemin regeert afstandelijkheid. Vincents beschrijvingen van Anthi blijven oppervlakkig, terwijl hij aspecten van zijn persoonlijkheid wil afschermen. Een passionele hechting ontbreekt:
Oorspronkelijk ben ik hierheen getrokken als rite de passage. Dat ik hier nu blijf hangen is geen probleem. Het belangrijkste is om verder te evolueren, volwassener te worden. Samenwonen met Anthouli […] hoort daar nu eenmaal bij.
Aan dit ‘hangen’ maakt hij in een bevlieging een einde. Hij keert terug naar België, wederom zonder helder doel voor ogen: ‘Wat zal ik doen […]? Wachten tot het overgaat? […] Tot die zwarte kloof in mijn borst helemaal dichtgaat.’ De affectieve verwarring is compleet: in plaats van in een amoureuze mythe bevindt Vincent zich te midden van de ravijn van zijn onthechting.
De vorm van de roman geeft aan dat in zijn terugblik Vincent deze chaos nog niet epistemologisch heeft weten te duiden. Een belangrijk deel van Anthi’s aantrekkingskracht bestaat erin dat zij beschikt over ‘het talent om […] in willekeurige gebeurtenissen een geweven samenhang’ te zien, wat sterk verschilt van zijn ‘nuchtere Vlaamse in-de-wereld-zijn’. Haar hang naar grote verhalen slaat niet over op Vincent: zijn verslag bestaat uit een opeenstapeling van alledaagse impressies; een accumulatie van vignettes waaruit geen (karakter)ontwikkeling volgt. Hij ziet zichzelf als een ‘verwijswoord’: ‘Een soort vinger die iets aanduidt […]. En zo ben ik alle objecten waarnaar ik verwijs.’ Zijn verlangen naar de mythe botst op zijn weerzin zichzelf vast te laten pinnen. Wanneer hij voor het eerst intrekt bij Anthi doet hij dat niet in de ik-vorm maar maakt hij gebruik van de tweede persoon enkelvoud, alsof het niet hemzelf betreft: ‘Dat is de ingang. Daar moet je zijn. Daar woon je. Daar speelt je leven zich af’.
Het verblijf in Griekenland is een tussenruimte waar hij patronen en een fantasie ontwikkelt waaraan hij zich sterk hecht: ‘ik ben alleen met […] het verlangen om me thuis te voelen waar ik ben, hier, waar ik me bevind, op de plek die ik de beste plek ter wereld noem.’ Van Meenens protagonist zoekt zijn thuis in het buitenland, maar hij loopt er vast in dezelfde desoriëntatie die hij in België voelde. De reis die een oplossing moest bieden voor zijn vervreemding verwordt tot een andere manifestatie van de impasse als tussenruimte: ‘Het is alsof ik mijn weg niet meer kan vinden.’
Voor Elenoor, de protagonist en verteller van De woongroep, is het huis niet zomaar een woonplaats: het belichaamt een maatschappelijk verlangen. De woongroep waar ze intrekt, geeft vorm aan een fantasie van sociaal engagement en vooruitgangsgeloof. Het koophuis aan de rand van de stad, dat ze aan het einde van de roman met haar vriend lijkt te kopen, sluit daarentegen meer aan bij conventionele beelden van het goede leven.
In eerste instantie kiest Elenoor voor haar gehechtheid aan het vooruitgangsoptimisme. Haar partner Erik, een historicus, ziet de geschiedenis als een eeuwig heden waarin dezelfde ellende steeds opnieuw herhaald wordt. Elenoor, daarentegen, ‘weiger[t] te geloven dat we gedoemd zijn te blijven wie we zijn. Ik wil eens een keer vooruit. Het is tijd voor een beetje optimisme.’ Dat optimisme ontleent ze aan haar vader, meer bepaald aan het vertrouwen in sociale mobiliteit en emancipatie dat hij tot het einde van zijn leven – hij overleed een maand voor 9/11 – bewaarde.
De universitair geschoolde Elenoor is een product van die vooruitgang, maar haar herinnering aan de sociale ladder is troebel. Vage noties heeft ze ook van feminisme: ze weet dat ‘niet zo lang geleden […] een zwangerschap nog [werd] beschouwd als datgene wat je levensdoel juist in de weg stond.’ Toch heeft ze geen overtuigend antwoord op de overtuiging van ‘zo veel vrouwen’ in haar omgeving die ‘een kind als levensvervulling zien’. Het vooruitgangsgeloof van vorige generaties leeft in Elenoor voort als een onbestemd gevoel van gemis en verlangen naar een ruimer perspectief.
Treur karakteriseert Elenoor als een elckerlyc van het nieuwe millennium: ‘Van mij zijn er zoveel!’ Als zzp’er schrijft ze teksten voor websites van bedrijven. Hoewel ze niet in loondienst werkt, houdt ze ‘kantoortijden’ aan: ‘Om een of andere reden doe ik toch altijd wat de massa doet’. Haar werk bestaat uit het schrijven van anonieme marketingpraatjes die gericht zijn op de grootste gemene deler van de bevolking. Elenoor heeft dan ook het gevoel dat ze met haar dagelijkse bezigheden haar identiteit uitwist.
Ze belichaamt het mechanisme dat in de marxistische cultuurkritiek reïficatie genoemd wordt: Elenoor is zelf tot ding geworden en ervaart zichzelf als onderdeel van een productieapparaat waaraan ze slechts haar inwisselbare arbeidskracht levert. Niet toevallig kan ze zichzelf enkel via consumptie tot de samenleving verhouden. Ze spendeert haar vrije uren bij voorkeur in elektrozaken en ontleent haar zelfbeeld aan spullen. Haar onbehagen kan ze echter niet nauwkeurig onder woorden brengen: ‘ik ben gewoon niet echt gelukkig’. Haar besluit om in de woongroep te gaan leven komt voort uit een onbestemd verlangen naar ‘een vol leven’.
Tussen de sociaaleconomische omstandigheden waarin ze functioneert en haar affectieve beleving weet ze geen expliciet verband te leggen. Anders dan haar betweterige vriend Erik pretendeert ze ook niet een kenner van de geschiedenis, het politieke denken of het culturele erfgoed te zijn. In de woongroep probeert ze haar materialistische levensstijl te verbergen en wanneer ze ontroerd raakt door ‘(e)en of andere symfonie’ erkent ze dat ‘Elton John of Kylie Minogue’ haar die avond wellicht ook tot tranen hadden bewogen. Ze heeft het ahistorische bewustzijn van de millennial: haar maatschappelijke engagement kan ze niet ideologisch duiden, haar ethische principes heeft ze nauwelijks doordacht en leeft ze niet consistent na, en toch gelooft ze oprecht – meer gevoelsmatig dan intellectueel – dat er iets moet veranderen en dat zij daaraan een bijdrage wil leveren.
Erik predikt het politieke cynisme van het einde van de geschiedenis en beschouwt zichzelf als ‘een conservator van ideeën die ertoe doen, en die ondergesneeuwd dreigen te raken door een plat, commercieel soort oppervlakkigheid’. Hij claimt als historicus een buitenpositie die hem daadwerkelijk buiten elk maatschappelijk handelen plaatst. Als alle idealen uitmonden in genocide, welk argument kun je dan nog inbrengen tegen de commerciële exploitatie van zorgverlening?
Elenoor verwerpt echter Eriks verwijt dat haar nieuwgevonden idealisme ‘fake’ is: ‘een nieuwe manier van leven, dat begint toch hoe dan ook met doen alsof? Op den duur word je dan vanzelf iemand die die dingen doet en vindt, of niet.’ Haar engagement berust op een vaag verlangen om menslievend te handelen. Het is een evenzeer affectieve als ethische basis, aangezien Elenoor in de eerste plaats gedreven lijkt door het goede gevoel dat ze ontleent aan het bieden van hulp en zorg. Kenmerkend is haar reactie wanneer ene Ira na een misgeboorte in de woongroep verblijft. ‘“Natuurlijk kun je in mijn bed,” zeg ik, mezelf warmend aan de menslievendheid in mijn stem.’ Een ander helpen blijkt een vorm van zelfzorg.
Haar motivatie om naar de woongroep te verhuizen lijkt in de eerste plaats een verlangen naar geborgenheid: ze hoopt dat het huis ‘zich over mij ontfermt, zoals het zich vroeger over de wezen heeft ontfermd’. Pas wanneer ze zich zelf over een ander ontfermt, hoort ze in het huis de spookgeluiden niet meer die haar uit haar slaap hielden. Die nacht zijn er in huis ‘geen wezen die rondschimmen. Nu we met z’n tweeën zijn, laten ze me met rust.’
Door haar verblijf in de woongroep lijkt Elenoor een affectieve ontwikkeling door te maken. Empathie en zorg voor de ander maken ruimte voor een verlangen dat iets verder reikt dan de onmiddellijke bevrediging van consumptie. De ruimere ‘vergezichten’ die ze in de woongroep zocht, ‘een uitbouw aan mijn leven,’ vinden vooralsnog slechts vervulling in een nieuwbouwwoning aan de rand van de stad en het vooruitzicht van het burgerlijke leven dat velen in haar omgeving als het hoogste goed beschouwen. Elenoors ontwikkeling speelt zich in de eerste plaats op het microniveau af: terwijl ze zich aan het begin van de roman steeds bekeken en beoordeeld voelde, heeft ze aan het slot een sterker identiteitsgevoel. ‘Ik heb hun ogen toch zeker niet nodig om te zien wie ik ben?’
Zo zweverig als haar gesprekken in de woongroep waren, zo prozaïsch is het onderhoud met de hypotheekmakelaar waarmee de roman eindigt. Maandlasten, een vast contract – meer dan idealisme zijn dat de bouwstenen van het burgerlijke leven dat hier in de steigers staat. Is deze bestaanszekerheid een voorwaarde voor een verder reikend toekomstgeloof? Of is ze de doodgraver van idealisme? Vanuit het perspectief van Elenoor is deze vraag niet te beantwoorden en De woongroep laat haar dan ook onbeantwoord.
Uit deze analyses blijkt dat de personages verlangen naar het huis als een toevluchtsoord waar enerzijds zorg en intimiteit en anderzijds autonomie en stabiliteit kunnen worden gezocht. Steeds meer wordt het huis echter gekenmerkt door vervreemding en onveiligheid. Het huis biedt geen anker, geen positie van waaruit men de wereld kan verkennen, maar is nu evenzeer een grensgebied: veeleer dan een punt van waaruit men het leven kan opbouwen is het een obstakel voor een beter leven. Het huis verwordt zo tot een ambigue plek van zowel affectieve crisis als mogelijkheid tot verzoening en herstel.
Deze dubbele beweging van crisis en herstel kenmerkt de millennialroman. Die is niet gedreven door de avant-gardististische en revolutionaire kracht tot vernieuwing. Geconfronteerd met de nieuwe, hedendaagse maatschappelijke problemen en zonder grote verhalen of collectieve kaders, trachten de auteurs en hun personages zich veeleer aan de eigen haren uit het moeras te trekken. Het huis als plek van geborgenheid en veiligheid kan daartoe een middel zijn, maar zeker is dat niet.
Vincent zoekt voor zichzelf een thuis als antwoord op zijn vervreemding, maar bevindt zich bij zijn terugkeer misschien wel nog dieper in het moeras dan bij zijn vertrek. Elenoors onbestemde idealisme vindt een voorlopig eindpunt in een eigen koophuis en het conventionele ‘goede leven’ dat het vertegenwoordigt. Treur voert het koophuis echter niet eenduidig op als kleinburgerlijke tegenhanger van het romantische ongebonden leven. In een context van onzeker flexwerk en exploderende woonkosten biedt een eigen huis misschien wel de noodzakelijke basis voor duurzame maatschappelijke betrokkenheid.
Dit essay van Sven Vitse en Hans Demeyer is het eerste deel in de millennialliteratuurreeks van De Reactor.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.