In de roman Einde verhaal (2025) van Sander Kollaard stort een engel neer op aarde wanneer de Apocalyps zich lijkt te voltrekken. Nederland loopt onder water, in Scandinavië houdt het niet op met sneeuwen, de tijd raakt verstoord en er doen zich bovennatuurlijke verschijnselen voor. De neergezegen engel Astoreth sluit zich aan bij een groep overlevers van divers pluimage en beleeft zijn geleidelijke transitie tot mens. Hij krijgt ‘spul’ en dat gaat gepaard met totaal nieuwe ervaringen die hij met aandachtige verwondering optekent. Het hebben van een lichaam betekent onder meer honger, dorst, genot en pijn, opwinding en kwetsbaarheid. Astoreths ervaring van leven op aarde is ten diepste verweven met die van zijn lichamelijkheid. Dat uitgerekend Sander Kollaard de essaybundel De wereld een lichaam van Melani Reumers op het omslag aanprijst, houdt gezien de resonantie tussen beide werken wel steek. Daarenboven doet een centraal personage in Kollaards Einde verhaal ook nog eens aan langeafstandszwemmen in open water, een thema dat centraal staat in Reumers’ werk.
Als debuterend essayist heeft Reumers haar entree niet gemist. De wereld een lichaam behaalde de shortlist van de Boon voor fictie en non-fictie 2025. De jury prijst haar unieke stem en de manieren waarop ze het lichaam benadert; het wordt onderzocht, opgerekt, gedemonteerd, opnieuw samengesteld en onderworpen aan de blik van de ander. Reumers heeft een aparte verhouding met het eigen lichaam en dat zorgt voor een rijkgeschakeerde en soms verrassende benadering van haar onderwerp. Ze beschouwt het lichaam als iets wat vertrouwd is en ons toch steeds vreemd blijft. De fascinatie vormt de aanzet voor een verkenningstocht bestaande uit vijf bewegingen.
Eerst buigt ze zich over de materie. Ze verkent beenderwerk, oog, haar en huid. Na analyse van de afzonderlijke ‘Lichaamsdelen’ zoekt ze de ervaring van het geheel op, in ‘Waterwezen I’ is haar lichaam ten volle aanwezig. Het is een sensatie van (ge)heelheid die ze alleen ervaart bij het naakt zwemmen in open water. Vervolgens houdt ze halt bij lichamelijke ‘Verlengstukken’ en wat die zoal over een persoon vertellen. Er is de pijp van haar vader, de klok van haar moeder en er zijn ook haar eigen jeugdherinneringen. Hierop volgt opnieuw een beweging naar binnen; in ‘Waterwezen II’ onderzoekt Reumers haar innerlijke drang tot grensoverschrijding tijdens het ultrazwemmen. Met ‘Sporen en projecties’, beschouwingen over de (lit)tekens die op een lichaam achterblijven, alsook de schaduwen die een lichaam zelf werpt, construeert ze een passend sluitstuk. De persoonlijke vraag die aan de grondslag van De wereld een lichaam ligt, vindt er ook een soort closure door confrontatie.
Zoals gebruikelijk in het genre essay combineert Reumers persoonlijke inzichten met het werk van andere, bekende en minder bekende, stemmen. Ze onderwerpt de diverse aspecten van het lichaam aan een zowel analytische als meer verhalende benadering, waardoor deze essaybundel even vlot leest als een roman. De compositie is uitgebalanceerd, er is zowel aandacht voor variatie als herneming, wat zorgt voor beweging en rust. Dit is opnieuw geheel in lijn met de existentiële zoektocht die als grondstroom doorheen de bundel vloeit.
Geheimalfabet ontrafelen
Om het geheimalfabet van het verhaal dat een lichaam vertelt te ontrafelen, gaat Reumers het in de eerste plaats met precisie ontleden. Ze kijkt rationeel, bouwt een zekere afstand in en tracht wat mogelijk sluiers opwerpt of de blik vertroebelt uit te gummen. Ze schrijft eerlijk en open over opgelopen kwetsuren en haar persoonlijke lichaamsgeschiedenis, al neigt ze nergens naar exhibitionisme. Bij de verkenning van de eigen schaduwen bouwt ze een zekere distantie in, wat het ongemak voor de lezer ook verteerbaar houdt. Reumers’ lichaam is er een met beperkingen; het is slechtziend, in het bezit van een incompleet gebit met achtergebleven melkkiezen, een slapende voet. Zelfs op jongere leeftijd had de ik-verteller al last van lichamelijk kwalen. Haar lijf was een tijdlang onderhevig aan episodes van extreme hoofdpijn veroorzaakt door haar vele en dikke haar – ‘een te groot gewicht […] meer dan mijn hoofd aankan’ en ze flirtte meermaals met ondergewicht – ja, er tekent zich een moeizame relatie met het lichaam af.
Tijdens ruzies aan tafel en op andere akelige momenten ontwikkelt ze als tiener het vermogen om geestelijk uit haar lichaam te treden. ‘Ik nam alles waar (mijzelf incluis), maar van een veilige afstand.’ Wanneer ze begin twintig is en lange verre reizen maakt, vertaalt Reumers’ drang tot onzichtbaarheid zich in een bijna doorschijnend worden door extreme magerte, en maakt ze een psychose door. Ook daarna kampt ze nog met psychotische verschijnselen. Uiteindelijk krijgt haar gedrag een etiket – ‘depersonalisatie en derealisatie’ – en volgt een opname.
Reumers deelt haar lichaamsgeschiedenis mee in een opvallend nuchtere stijl. Persoonlijke belijdenis is hier niet de insteek, het draait om informatie die relevant is voor haar essayistisch onderzoek. Tegelijkertijd houdt ze zich ver van al te wijdlopige psychologische verklaringen. Ze pleistert niets dicht met (voorspelbare) duiding en draait ook de kraan van de sentimentaliteit nergens open. Dat ze zich opvallend redelijk opstelt ten opzichte van wat ongetwijfeld verweven moet zijn met sterke emoties, is verfrissend.
Wat haar benaderingswijze betreft, zet ze in het openingsessay ‘Beenderwerk’ meteen de toon. Reumers knutselt er een skelet in elkaar aan de hand van een zelfbouwpakket, het verloopt niet zonder slag of stoot en het laat haar stilstaan bij de vorm en functionaliteit van elk onderdeel, ook bij haar liefde voor de verschillende onderdelen en de taal die erbij hoort:
De anatomische atlas is een schatkist vol wonderlijke vormen en namen. Hamer, aambeeld, stijgbeugel: de drie gehoorbeentjes roepen het beeld op van een paard in een smederij, klaar om nieuwe hoefijzers te krijgen. Zeefbeen, wiggenbeen, ploegschaarbeen. Atlas, sesambeen, heiligbeen. Het geraamte als gedicht.
Vorm bevrijden
Zoals Michelangelo lichamen uit het marmer bevrijdde, lijkt Reumers door middel van haar essays ook op zoek naar een vorm van bevrijding. Zoekend, gedachten, situaties en ervaringen overdenkend en in gesprek met andere kunstenaars bevraagt Reumers de eigen duisternis. ‘Is mijn liefde voor botten een uitvloeisel van mijn fascinatie voor de dood?’ Naarmate het bouwpakketskelet vordert, ontdekt ze dat ze een schaduwskelet in huis heeft gehaald:
Aan het eind van de dag hang ik naast mijn bed het skelet in wording op. Met het lamplicht van de avond zie ik dat ik zelfs twee nieuwe huisgenoten heb: ook een schaduwskelet op de muur, zonder de onvolkomenheden van zijn kartonnen evenbeeld.
De confrontatie met de schaduwen leidt naar talloze herinneringen, aan haar jeugd, aan beide ouders, aan het zieke lichaam van haar vroeg gestorven vader, aan het met intervallen aftakelende lichaam van haar dementerende moeder en aan haar eigen temporeel verdwijnende en uitvallende lichaam.
Even vlot als ze naar binnen beweegt, vloeien de gedachten van Reumers weer naar buiten. Ze gaat te rade bij andere schrijvers, denkers, cineasten en schilders, waaronder een groot aantal Spaanstalige kunstenaars zoals Eduardo Berti, Roberto Juarroz, Mariana Enriquez, Jorge Luis Borges, enzovoort. Reumers mag dan wel opgeleid zijn als geofysicus, ze is actief als literair vertaler binnen het Spaanse taalgebied en deelt haar kennis hierover met ons. Dat is verrijkend voor een lezer als ik die er helemaal niet in thuis is. Reumers verruimt die enge blik en beperkt zich bovendien niet tot geschreven bronnen. Ze vertelt gepassioneerd over installaties, beelden, film en fotografie. Deze visuele focus ligt geheel in lijn met de insteek van haar essays die vertrekken vanuit een fascinatie voor de identiteit van het lichaam. ‘Een leven gemarkeerd door het oog, door zien en gezien worden. […] mijn oog, dat ben ik.’
De constructie van een geraamte, waarmee Reumers aftrapt, legt meteen ook de metaforische verwantschap met de schepping van een eigen ‘ik’ bloot. En zoals Kas het karkas met enige moeite tot stand komt, is ook het eigen construct niet vanzelfsprekend. Waar het bouwpakket dan wel reproduceerbaar mag zijn, leiden de schaduwen die zo’n geraamte opwerpt ontegensprekelijk hun eigen leven. Reumers’ persoonlijke en lichamelijke identiteit is getekend door ambivalentie, ze noemt zichzelf meermaals een stoere sirene in deze bundel, een oxymoron dat de complexiteit van haar beleving omvat. Veeleer dan het ene of het andere te zijn, voelt het alsof ze zich tussen de twee geslachten in bevindt. Zo heeft ze een onmiskenbaar vrouwelijk gezicht en brede schouders, maar ook gemillimeterd haar en een sterk lichaam dat stoere uitdagingen aangaat. In haar houding ten overstaan van kledij, degelijk en voornamelijk functioneel, verschijnt geen ‘vrouwelijke vrouw’. Haar sociale omgeving reageert verbaasd als ze straight blijkt en een goede vriendin drukt haar op het hart dat ze meer succes bij vrouwen zou hebben. Reumers laat die opmerking passeren zonder er dieper op in te gaan, het valt dan ook op waarover ze het niet heeft: het sensuele en seksuele lichaam. Zeker, Reumers heeft het verschillende keren over haar gevoel van vrouwelijkheid, bijvoorbeeld bij het nachtelijk naaktzwemmen is ze zich ten volle bewust van haar vrouwelijke vormen. De maan haalt haar vrouwelijke kant naar boven en ze waant zich zelfs een waternimf. Maar doorgaans heerst een afstand ten opzichte van het eigen lijf die ze slechts weet te overbruggen in het water.
Dat ze afwijkt van de stereotiepe aannames rond vrouw-zijn ondervindt ze aan den lijve. Het wekt weerstand op en veroorzaakt pijnlijke situaties. Zo roepen haar oudtantes verschrikt uit: ‘wat een varkenshaar!’ Veelvuldig zijn de vergissingen bij een toiletbezoek: ‘Meneer, u bent verkeerd!’ en onwelvoeglijk confronterend de vele vragen: ‘Ben je boeddhist, zit je bij de Hare Krishna, of zo, waarom zie je eruit als een lesbische feministe, heb je kanker, is het voor een weddenschap?’
Reumers’ ervaringen tonen een praktijk die weerbarstiger is dan het progressieve discours dat zich graag rond identiteit weeft. Hoewel ze door toeval, als remedie tegen haar zware hoofdpijn, aan haar gemillimeterde hoofd is gekomen, valt het wel samen met hoe ze graag gezien wil worden: ‘als tussenmens, en als iemand die het liefst haar eigen weg gaat.’
Je zou Reumers kunnen zien als moedwillige eenling, iemand die zelfbewust afwijkt van de norm, uiterlijk en innerlijk haar authentieke vorm omarmt. Kaal mag dan vaak geassocieerd worden met het mannelijke, met dominantie en kracht, Reumers ontwaart er ook een grote kwetsbaarheid in: ‘De omhulling van een haardos is weg, het gezicht moet het helemaal zelf doen.’ Die combinatie vindt ze aantrekkelijk en onweerstaanbaar. Er gaat een onafhankelijkheid van uit die ze nastreeft. ‘Mijn haar zit niet, mijn haar is. En ik, ik wil zijn.’
Het beeld van de solist verdient echter enige nuancering. Reumers staat namelijk niet geïsoleerd in de verkenning van haar individuele pad, ze is ingebed in een kleine gemeenschap van dichte vrienden en medezwemmers die haar hetzij solidair vergezellen, hetzij beschermend confronteren wanneer ze adviezen of verwachtingen negeert en burgerlijke patronen doorbreekt. De gemeenschap die ze de hare mag noemen vormt een beschermlaagje rond haar en spreekt zich kritisch uit over haar eigenzinnig en soms radicaal gedrag. Die aanwezige anderen maken haar kwetsbaar aanwezig zijn mogelijk. Zelfs als ze alleen in de winter naar het midden van de plas zwemt is ze niet alleen.
Verlangen naar onzichtbaarheid
Thuiskomen in de wereld van het eigen lichaam is iets heikels voor Reumers. Zowel uit de beschrijvingen van de eigen ervaringen als uit de werken die Reumers parafraseert, spreekt een aantrekking tot het duistere. Ze is vatbaar voor de ‘lokroep van de sirenen’ die haar verlangen naar onzichtbaarheid aanwakkeren. Ook de koppeling tussen het lichamelijke en het macabere keert meermaals terug. Een essay dat opent met de vaststelling dat Reumers al ruim zeven weken niet aangeraakt is en aan huidhonger lijdt, kantelt gelijk in een beschrijving van verbrande huid en de manier waarop men die kan afstropen. Levend villen is misschien wel de pijnlijkste dood die een mens kan sterven, merkt Reumers met een verwijzing naar een scène uit De opwindvogelkronieken (2003) van Murakami op. Dat brengt haar weer naar het flinterdun schillen van fruit en – in de beschrijving van een nachtmerrie – ook van huid.
Reumers’ levendige verbeelding zorgt voor onvoorziene wendingen en enig ongemak. Haar beschouwing krijgt soms een surrealistische, magisch-realistische zweem: de eigen slechtziendheid gaat gepaard met een angst voor lepels waarmee oogballen uit ogen gelepeld kunnen worden, ontlokt de gedachte aan ogen die uit de kassen springen en van een berg afrollen om te belanden tussen een hoop knikkers waarmee ze zich verwant voelen. ‘Nachtmerries, fantasieën en verhaaltjes. Maar ik ben niet de enige bij wie oogballen tot de verbeelding spreken.’
De fascinatie voor afgrijselijke en unheimische dingen vindt aansluiting bij haar aandrang om grenzen op te zoeken en te overschrijden. Reumers balanceert graag op de dunne richel en moet zichzelf tegen haar innerlijke sirene in bescherming nemen. Er sluipt een bezetenheid in haar zwemmen, haar prestatiedrang koppelt zich aan een voelbare onderscheidingsdrang, en ontketent een flirt met het doodsverlangen. Ze toont zich naakt in deze, schuwt de spiegel van de zelfkritiek niet, weet dat ze onverantwoordelijk ver gaat in haar verlangen naar hevige ervaringen, zoals wanneer ze ’s winters te ver de plas in gaat en bij code rood gaat stormzwemmen vanuit de niet te stuiten drang om te voelen dat ze lééft, ‘intenser dan ooit’ . In deze spannende momenten beweert ze te vertrouwen op het verbond dat ze met haar omgeving sluit. Dat klinkt misschien wel mooi en aannemelijk, maar de realiteit bewijst hoe onzinnig een dergelijke uitspraak is; de dag na de doortocht van storm Eunice ligt een ontwortelde boom op het plekje waar ze zich steeds uitkleedt.
Zoals het motto van Max Blecher voorafgaand aan de bundel aangeeft, is Reumers in de ban van de droom om te drijven als pure holte ‘zoals luchtbellen door het water’. Uit het eigen lichaam treden en er ver boven de grond boven gaan zweven was voor Reumers lange tijd een overlevingsmechanisme, dat ze inwisselde voor het zwemmen in open water. Het is een positieve variant van een vroeger overlevingsmechanisme, maar evenmin zonder risico. Haar dagelijks ritueel is zowel een kwestie van overleven als een manier van leven. In het water kan Reumers tegelijk wel en niet ontsnappen. Het water dwingt haar om aanwezig te zijn in het moment, om te blijven bewegen wil ze niet verdrinken of sterven aan onderkoeling. In het water komt ze thuis: ‘Water is een thuis vol tegenstrijdigheden, ook daarom past het bij mij. Onherbergzaam, en tegelijkertijd gastvrij. Water wijkt niet, maar maakt ruimte. Neemt me in zich op, altijd, zonder meer.’ Ze vindt er de unieke combinatie van haar verlangen naar vluchtigheid en houvast. Die gedachte resoneert ook in het essay over potloodschrijvers met de prachtige titel ‘Plooirokjes van cederhout’. Ook haar liefde voor het potlood houdt verband met de zoektocht naar een vloeiende aanwezigheid in iets wat niet onherroepelijk vaststaat.
Kijken naar ongemak
De ochtend na het voltooien van het geraamte vindt Reumers toevallig een jubileumuitgave van een boekje van de Roermondse schaakclub met daarin een foto van haar vader:
De foto dateert van een paar jaar voor mijn geboorte. Ik word getroffen door de lange, dunne vingers, de smalle polsen, de duidelijk zichtbare ellepijpen en misschien nog het meest door de opvallende botjes in de polsen, bovenkant pinkzijde. Drieëndertig jaar na mijn vaders dood besef ik dat ik de anatomie van zijn handen, polsen en armen heb geërfd.
Reumers’ vader is gestorven aan kanker, zijn persoonlijkheid en ziekteverloop lopen als een draad doorheen de bundel. In de afdeling ‘Verlengstukken’ wijdt ze een essay aan zijn onuitwisbaar silhouet: ‘Sigaren en sigaretten worden opgerookt, maar de pijp blijft, al is de kop gevuld met as.’ Reumers’ vader was een pijpdrager, ze verbindt de rituelen verbonden aan het pijproken aan de manier waarop hij zich in de wereld bewoog, herinnert zich een tevreden man die rust uitstraalde, aandachtig en intens leefde. De resonantie met haar zwemritueel is navenant.
Naar de zachte, liefdevolle blik waarmee ze nu naar haar vader kan kijken, lijkt ze nog op zoek wat haar eigen lichaam betreft. De immer complexe verhouding spreekt uit haar omgang met spiegels: ‘Mijn spiegelbeeld leidt me af, het is nooit neutraal. Ik wil kunnen opgaan in iets anders en de spiegel herinnert me juist continu aan mezelf.’ De spiegel staat in de weg van haar verlangen om te verdwijnen, van haar neiging tot zelfverlies door in iets anders op te gaan. Al helpt de spiegel haar ook wanneer ze zichzelf kwijt dreigt te raken: ‘Als ik niet goed in mijn vel zit […] In die tijden is de spiegel een bondgenoot die me helpt mijn verwarring te overwinnen.’
Op dat punt beleeft ze een bepalende want ontwrichtende ervaring in het Huis voor Hedendaagse Cultuur in Maastricht. In het slotessay vertelt ze over een door dansers aangelegd bewegingsarchief, een museum voor uitstervende bewegingen, waaraan ze haar eigen bewegingspatronen doneert. Wanneer ze later terugkeert en die eigen bewegingen uitgevoerd ziet door dansers treedt eerst een schok op, de houdingen die Reumers aan het bewegingsarchief geschonken heeft staan immers in direct verband met momenten van lichamelijke verstoring. Kijken naar je eigen letsels is confronterend maar daarin ook krachtig. Aanvankelijk bevindt ze zich alleen in de ruimte; wanneer er ook andere toeschouwers arriveren groeit het ongemak.
Hier tekent zich een parallel met het schrijven af, ook in Reumers’ essays draait het uiteindelijk om de verkenning van de diepgaande persoonlijke patronen die haar parten spelen. Door ze zichtbaar te stellen, er met andere stemmen over in gesprek te gaan, er woorden voor te zoeken en te vinden, door ze te delen met een lezerspubliek, treedt onvermijdelijk een verschuiving in de intieme beleving op. De wereld een lichaam is Reumers’ poging om de afstand ten opzichte van het eigen lijf te overbruggen, iets wat haar bij uitstek lukt als waterwezen bij het zwemmen.
De enorme rust die over me heen komt, en waarvan ik op dat moment denk dat die eeuwig zal duren, het gevoel in verbinding te staan met sterren, maan, water, riet, en ook met die ene wolk in de lucht, ja zelfs met de knutten die boven mijn hoofd cirkelen, simpelweg met alles om me heen, en dat het goed is zo, goed als nooit tevoren: als dat geen spirituele ervaring is, weet ik het niet meer.
Ook talig beweegt Reumers als een vis door het water. In dynamische zinnen leidt ze ons door de bundel, met sprekende beschrijvingen, terugkerende beeldmotieven, zoals ‘de hernia-rits’ die ze met haar moeder deelt, en grappige vaststellingen, zoals tijdens de bonte middag in het verpleeghuis ‘een polonaise ging stram door de zaal’. In welgemikte poëtische bewoordingen – ‘Achter de mist de trage terugkeer van rossig riet, van kale bomen.’ – weet ze de sfeer en de kosmische ervaring van het nachtzwemmen op te roepen en laat ze je meebewegen op het ritme van haar gedachten. De taal ondersteunt steeds haar zoekend denken, draagt bij aan haar ontrafelwerk en wordt ingezet om gedachten helder te slijpen. Doorheen de bundel zet ze taal soms in als bouwsteen bij haar redeneringen. Als vertaler is ze vertrouwd met de etymologische analyse van woorden en uitdrukkingen die helpen om onderliggende betekenissen bloot te leggen.
De wereld een lichaam is een dieppersoonlijke en stilistisch sterke bundel, de afzonderlijke essays zijn mooi verweven en toch breed uitvloeiend. Naar het einde toe zit er misschien iets te veel herhaling van eerdere anekdotes over het wildzwemmen, maar dat is muggenzifterij voor een bundel die als geheel voldoende gevarieerd is en coherent aanvoelt. Dat Reumers niet zoals veel hedendaagse stemmen ging voor het zuivere egodocument, maar koos voor een verstrengelde, onderbouwde en rationele aanpak trof mij als meerwaarde. Die verstrengeling mocht nog wat steviger worden aangezet, de interacties met andere stemmen voelen nu wat te terloops en fungeren dikwijls louter als voorbeeld- of resonantiemateriaal. Tot een echt gesprek, diepgaand, interagerend en boven de herkenning uitstijgend, komt het in deze bundel nog te weinig. Dat neemt niet weg dat het lichaam dat Reumers aanwezig stelt even doorleefd als doordacht is; intrigerend ‘spul’ waarover het laatste verhaal nog niet verteld is.
Recensie over De wereld een lichaam van Melani Reumers door Liesbeth D’Hoker.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.