Zelden las ik een onbegrijpelijker gedicht dan Rijmkroniek des Vaderlands (2005-2010). Hoe komt het eenentwintigste-eeuwse Nederland aan een ambitieus project als deze Vaderlandse geschiedenis op vlot rijmende viervoeters? Wie heeft dit gemaakt? En ook: voor wie is dit gemaakt?
Laat ik met een objectbeschrijving beginnen. De Rijmkroniek des Vaderlands (voortaan RiDeVa) is een triptiek waarin kroonprins Willem-Alexander der Nederlanden zijn oudste dochter Amalia voorleest uit De Vaderlandse Rijmkroniek, een boek dat op zijn ‘nederig verzoek’ is gemaakt door ‘Jean Pierre en Driek’. Dat bedtijdboek lezen we mee; het blijkt een monoloog in negen hoofdstukken waarin de kroonprins zijn dochtertje inwijdt in de geschiedenis van wat nu Nederland heet. Binnen tweehonderd regels is het tohoe wa bohoe van vóór de Oranje erdoor gejaagd en zijn we (‘hij is nog familie van je’) bij Willem de Zwijger. Wat volgt is de opstand tegen Spanje en de vorming van de natie, chronologisch verteld maar doorlopend voorzien van kroonprinselijk commentaar, dat allerlei parallellen met het heden trekt.
Het eerste deel, De opkomst van de Nederlandse republiek (2005, 1816 verzen), eindigt bij de moordaanslag op de eerste Oranje door de ‘terrorist’ Balthasar Gerards. Deel twee De Gouden Eeuw (2007, 2128 verzen), opent waar we waren gebleven – er is inmiddels een dochtertje bij – en behandelt Oranjes finest century, eindigend in het rampjaar 1672. In deel drie, Van Willem III tot Willem III (2010, 1730 verzen), er is wéér een dochtertje bij (‘Triple-A’), eindigt in 1848. In dat jaar wordt het koningschap de aan het parlement ondergeschikte ‘hondenbaan / des konings’, zoals het nu nog altijd is. De opening van deel I was dan ook: ‘Dat alles is zoals het is / komt voort uit de geschiedenis.’
In zevenentwintig hoofdstukken en 5675 verzen verhaalt De Vaderlandse Rijmkroniek het ontstaan van de constitutionele monarchie in Nederland. De RiDeVa is het langste Nederlandstalige gedicht sinds Gorters Pan uit de Eerste Wereldoorlog en allicht het meest nationalistische gedicht sinds de verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog. Maar het is ook een van de meest ironische gedichten uit de Nederlandse letterkunde – om het etiket cynisch nog even te omzeilen. Die combinatie levert een knap ingewikkeld geheel op.
De vorm: de ‘rijmkroniek’ is een genre van vóór de boekdrukkunst. Ter vermaak maar vooral ter lering stelden noeste Middeleeuwers de beschikbare boekenkennis op een toegankelijk en gemakkelijk te onthouden rijm. ‘Hoort hier, in verse die sijn licht,’ zo schreef Van Maerlant in zijn Rijmbijbel (1271, 35.000 verzen) en zijn magnum opus Spiegel historiael (1285, 90.000 verzen) opent: ‘come ende lese minen rime’. Hij beoefende ‘lichte’ verzen met het oog op publiek dat niet kon lezen. In 2011 kent Nederland nog altijd een kwart miljoen analfabeten, en 1,3 miljoen ‘functionele analfabeten’. Hedendaags light verse gaat dus niet geheel ten onrechte van een onveranderde ongeletterdheid uit, maar zet zich in de regel juist af tegen overgeletterdheid bij moderne dichters en hun volgzame critici. Ook de RiDeVa is doordrenkt van deze interne poëtenstrijd.
Dat blijkt al uit de complexe vertelwijze. Rawie en Van Wissen (voortaan: Rawissen) geven het vertelperspectief ogenschijnlijk uit handen aan de huidige kroonprins: een ludieke zet die het geschrevene voor rekening van de verteller laat, niet voor die van zijn letterknecht. De stilistische wolligheid (‘de zaak was uit de aard der zaak’) en de slome humor (‘Op het eind haar einde vond’, ‘De doodstraf was iets doodgewoons’, ‘een van de hoofdwerken van Hooft’) is Willem-Alexander aan te rekenen, niet Rawissen. Scherper werkt de ironie nog in de bedenkelijke terzijdes waarin de verteller grossiert. Of het nu papenhaat betreft (‘Men ging ter biecht en ter communie / en vormde gluiperig een unie / in Atrecht’), dedain jegens het volk (‘janhagel’, ‘het grauw’, ‘het proletariaat’), België-bashing (‘omdat het hun aan brein ontbrak’) of afkeer van de parlementaire democratie (‘de werkelijke macht / bij mannetjes met machtswellust / en zelfverrijkingsdrang berust’): de Nederlandse kroonprins is hier ultra-reactionair.
Toch is het moeilijk Rawissen geheel vrijaf te geven: ook de tekst waaruit Willem-Alexander binnen de raamvertelling voorleest is immers geschreven door ‘Jean Pierre en Driek’. De tirades over het hedendaagse Nederland bevatten veel rancune jegens elitaire kunst (Het Gronings Museum, Het Holland Festival), die als verval der zeden op één lijn wordt gesteld met dierenleed en terrorisme. De Spaanse moordpartijen in het revolutiejaar 1572 wordt vergeleken met het hedendaagse jeugdjournaal waarop men eveneens ‘dingen ziet / waarvan je denk: dat kan toch niet’:
555 Ik noem Al-Qaeda en El Al,
Irak, het Holland Festival,
Fortuyn, De Mol, en Van den Ende,
Mart Smeets, Van Gogh en Balkenende,
actrices vol met siliconen,
560 de Gay Parade en allochtonen
en zwerfhondjes in het asiel –
dat is toch aan een kinderziel
niet pedagogisch uit te leggen!
Maar ja, ik mag d’r niks van zeggen
565 van de minister president.
Dat heb je als je kroonprins bent.
Dit staat in deel I en is geschreven na de moord op Theo van Gogh – al kan ‘Van Gogh’ ook op Vincent slaan – en Pim Fortuyn. Die laatste krijgt in het derde deel nog een trap na in een van de vele homofobe passages:
Vandaag komt elke pederast
met veel gepoeha uit de kast
225 en wordt terstond op de tv
gelukgewenst door de premier
[…]
Zo zijn ze dikwijls architect,
235 balletdanser, restaurateur,
Gronings museumdirecteur,
hoogleraar, burgervader, chef,
lijsttrekker van de LPF –
ach, noem maar op, er zijn zo veel,
240 BN’ers homoseksueel
dat ik soms stilletjes vermoed
dat menigeen het erom doet
om aandacht naar zich toe te trekken.
Het is waratje van de gekke:
245 de populairste Nederlander
is niet je papa Alexander,
maar zo’n figuur als Paul de Leeuw!
De homofobie van Willem-Alexander lijkt me een gevolg van zijn beperkte venster op de maatschappij: de TV. De verkiezing van de ‘Grootste Nederlander’ in 2004 leek tijdens de uitzending te zijn gewonnen door wijlen Fortuyn, maar na een recount viel de eer alsnog ten beurt aan Willem-Alexanders stamoudste De Zwijger.
Het vreemdste vormkenmerk van dit boek is de editietechniek. De nummering van de versregels in bovenstaande fragmenten hoort bij het citaat: de RiDeVa is uitgegeven als editie, Rawissen is de tekstbezorger van zijn eigen werk. Het droste-effect wordt vanaf het tweede deel nog versterkt door een fiks notenapparaat. De literatuurlijst achterin etaleert voorbereiding en bibliofilie: de studies dateren van de zeventiende tot de eenentwintigste eeuw, Vondel en Tollens worden geciteerd in eerste druk. Herhaaldelijk verwijst een noot naar eerdere gedichten van Van Wissen en Rawie, soms zelfs naar het boek dat de lezer op dat moment leest. Geleerdheid gaat gepaard aan narcisme – waardoor de leergierige lezer in verwarring achterblijft.
Wie de tekst als ten diepste negentiende-eeuws beschouwt, begrijpt hem misschien beter. In de tijd van de rabiate natievorming werd de ‘eigen’ geschiedenis gecreëerd en verheerlijkt, onder meer door de landsletterkunde af te stoffen en opnieuw te editeren. Rawissens tekstpresentatie is verwant aan De Vries en De Wijs’ monumentale editie van de Spiegel historiael (1861-1897); de vaderlijke vertelstem van RiDeVa ademt negentiende-eeuwse alwetendheid. Bovendien heeft de huidige kroonprins zijn buiten-politieke status aan de grondwet van 1848 te danken; de nostalgie naar De Gouden Eeuw is veeleer negen- dan zeventiende-eeuws. Pas toen werd ‘Het land van Rembrandt’ het referentiepunt voor zowel revolutionairen als lezende huisvaders.
Het schrijversduo Rawissen is in zichzelf een mooi cliché van de innerlijk gespleten negentiende eeuw. Rawie representeert de afzijdige Romantische Kunstenaar die leeft van de pen; Van Wissen de Biedermeier burgervader die sonnetteert naast zijn leraarschap. In 1976 debuteerden ze gezamenlijk met studentikoze schaaksonnetten maar kozen daarna hun eigen lier. Vanaf Het meisje en de dood (1979) won Rawie het publiek door hoogdravende verzen met een vleugje zelfspot. Nadat hij in 1987 nipt zijn eigen drankgebruik overleefde, bundelde hij zijn werk, liet de ironie varen en steeg boven zichzelf uit met de ernstige eeuwigheidslyriek die in de jaren negentig hoge verkoopcijfers haalde. Eén van zijn gedichten keert tegen kunstsubsidie (‘Het is toch door de eeuwen heen / wel zonneklaar gebleken: / de echte kunst gedijt alleen / – denk maar aan Rembrandt of Jan Steen – / bij kommer en gebreken. // Kom, prijs daarom het heilig vuur / van ons gebenedijde, / ja, zegenrijke landsbestuur / dat tot behoud van de cultuur / de kunst durft te bestrijden!’), met als referentiepunt de Gouden Eeuw maar comfortabel gesteund door commercieel succes. Na 1992 gaf Rawie nog één nieuwe bundel uit, naast twee bloemlezingen uit eigen werk.
Van Wissen bleef vanaf Het mooiste meisje van de klas (1978) gestaag publiceren in het luimige, vormvaste genre en schreef de rubriek ‘Zoek de vout’ voor Tien voor taal. Voor hun zilveren schrijversjubilea verzamelden beiden hun werk in Onverwoestbaar mooi (2003) en Verzamelde verzen (2004), maar hun moment suprême volgde dra. In 2005 dong Van Wissen mee naar de troonopvolging van Gerrit Komrij als Dichter des Vaderlands II, Rawie voerde campagne. Met het bekende resultaat. De inleider van De Dichter des Vaderlands. Zijn mooiste gedichten gekozen door Jean Pierre Rawie (2005) haalt fel uit naar hun critici in een één-tweetje met het sonnet ‘Literatuurkritiek. Voor Jean Pierre Rawie’. Vanaf 2005 sierde Van Wissens sonnetten vier jaar lang de voorpagina van NRC Handelsblad. Wie hem aanviel op zijn luimige vormvastheid verwees Van Wissen door naar de organisatoren van zijn instituut. Dat was slim: dat het belangrijkste dagblad en poëzie-orgaan van Nederland in 2001 een positie bedachten genaamd ‘DiDeVa’, zegt veel over de premoderne mentaliteit waarin land en letteren na de Paarse jaren terugvielen. De schaarse aardige passages van de RiDeVa nemen juist dit tot onderwerp. Aanbeland bij de Muiderkring, wordt de tekst gloedvol als hij Jacob Cats bezingt. ‘Hij had een grote lezerskring’ en was bovendien raadspensionaris:
Een dichtervorst met zo’n gezag,
kom daar eens om vandaag de dag!
Want poëzie en politiek
1690 of staatsmankunde en lyriek
gaan tegenwoordig zelden samen.
[…]
Het Dichterschap des Vaderlands
begon avant la lettre al
met Cats, al kwam in zijn geval
daar geen verkiezing aan te pas;
1710 hij was het Deo gratias
en dat is hoe het hoort. Ik denk
dat poëzie als godsgeschenk
van bovenaf gegeven wordt.
Men doet het vaderland te kort
1715 als zoals nu jan met de pet
via de krant of internet
mag zeggen welke rijmelaar
zich voor de komende vier jaar
Dichter des Vaderlands mag noemen.
1720 Het is niet te bevatten hoe men
zo’n procedure kon verzinnen.
Dan weet je al wie er gaat winnen:
een ouwe schoolfrik met pensioen
die toch niks beter heeft te doen
1725 en er een eer in lijkt te leggen
de dingen rijmelend te zeggen
als tweederangs goedheilig man,
terwijl het ook in proza kan.
Zo iemand is toch wis en drie
1730 geen uithangbord voor poëzie!
Het voorbeeld van Vadertje Cats is goed gekozen, de spot is eindelijk leuk want zelfspot, de kritiek op het instituut is terecht, het voorstel poëzie en politiek te verenigen zelfs to the point want eveneens toepasbaar op de oppervlakkig gezien zo oneigentijdse tekst zelf. De vreemdelingen-, homo-, papen- en kunsthaat die Willem-Alexander ventileert, is vooral een hyperbolische variant van die van Rawissen. Ook Rawie cultiveert een afkeer van de moderne samenleving en ambieert een vergelijkbaar loze positie als het machteloze Nederlandse koningshuis. En Van Wissens sonnetten waren vaak nauwelijks minder virulent anti-Fries en anti-Europa dan de hypernationalistische verteller in RiDeVa.
De vele nare kanten aan RiDeVa raken het Nederland ‘vandaag de dag’ namelijk nauw. In het decennium dat Rawissen van drie tot vijf aan zijn kroniek arbeidde (6000 verzen deed Van Maerlant in een kwartaal), vonden er twee politieke moorden plaats. Na die op Fortuyn koos Nederland massaal voor de kleurloze Jean Pierre Balkenende I-IV (2002-2010). Hij riep op tot herstel van de normen en waarden, maar sjoemelde de natie Irak in en verried op Prinsjesdag 2006 zijn ware negentiende-eeuwse aard door te verlangen naar meer V.O.C.-mentaliteit –(‘Toch?!’). Rawissen steekt er in het laatste deel van de RiDeVa lollig de draak mee, eenmaal aanbelandt bij Willem V (1751): ‘Waar was de ondernemingszin?! […] Die fiere dadendrang van toen, / de VOC-mentaliteit, / was men ten enenmale kwijt. […] en had nog meer dan anno-nu / lak aan de normen en de waarden.’ Op zulke momenten laat RiDeVa zich lezen als een venijnige Spiegel Historiael die de bedroevende politieke realiteit van het moment cynisch becommentarieert. En representeert: evenveel verzen gaan op aan het Dichterschap des Vaderlands als aan de Slavernij (welgeteld 180). De conservatieve blik op de geschiedenis kopieert het Nederlandse onvermogen om haar koloniale verleden te onderkennen en zijn regressieve obsessie met canonvorming en een nauwsluitende nationale identiteit.
De onverwachte dood van Van Wissen in mei vorig jaar – in Turkije – maakt een vervolgdeel onwaarschijnlijk. De twintigste en eenentwintigste eeuw moeten het doen met honende terzijdes. Dat de Rijmkroniek des Vaderlands is blijven steken op de drempel van moderniteit en modernisme, diep in de negentiende eeuw, is even treffend als sarcastisch.
Jean Pierre Rawie & Driek van Wissen, Rijmkroniek des Vaderlands. De opkomst van de Nederlandse Republiek, Bert Bakker, Amsterdam 2005, 100 p.
Jean Pierre Rawie & Driek van Wissen, Rijmkroniek des Vaderlands. De Gouden Eeuw, Bert Bakker, Amsterdam 2007, 114 p.
Jean Pierre Rawie & Driek van Wissen, Rijmkroniek des Vaderlands. Van Willem III tot Willem III, Prometheus, Amsterdam 2010, 110 p.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.