Essays

Donald Trump en de ‘illiberale’ politieke traditie in de VS

Donald Trump, de voormalige president en huidige Republikeinse presidentskandidaat, is net als het monster van Frankenstein, schrijft De Standaard-journalist Steven De Foer in de openingsparagraaf van De saboteurs. Hoe de partij van Lincoln afgleed tot die van Trump (2024). Trump is ‘samengesteld uit de stoffelijke resten van schurken op het kerkhof’. In dit geval is er echter niet één dokter Frankenstein, maar zijn er velen geweest, aldus De Foer. Het beeld dat Trump een ‘totale buitenstaander was die de compleet verraste [Republikeinse] partij gekaapt heeft’ is dan ook, aldus De Foer, aan herziening toe. Sabotage van de democratie zit ‘al minstens tachtig jaar in de genen van deze partij’.

De Foer introduceert binnen het Nederlandse taalgebied met zijn uitstekend gedocumenteerde en bijzonder lezenswaardige boek het debat over de historische wortels van Trump en het trumpisme in de Amerikaanse geschiedenis. De insteek van De Foer, die besloten ligt in zijn focus op de ‘wegbereiders’ van Trump, of de ‘saboteurs’ van de Amerikaanse democratie, is daarbij dat een in oorsprong lovenswaardige republiek, waar de liberale waarden gedurende het gros van haar geschiedenis stevig in de samenleving en het politieke landschap verankerd waren, sinds zowat de Tweede Wereldoorlog langzamerhand is ontspoord. Dat gebeurde eerst door toedoen van tweederangsfiguren aan de radicaal-rechtse zijde van het politieke spectrum, maar geleidelijk aan verspreidde het rot, via een toenemende infiltratie van verwerpelijke ideeën en verloedering van politieke zeden binnen de Republikeinse Partij, zich tot in het centrum van de politieke macht. Tot deze ontwikkeling culmineerde in de verkiezing van een autoritair-populistisch, racistisch én crimineel figuur tot president van de Verenigde Staten, met het risico op een herhaling in november.

Het gebrek aan ethiek van malafide saboteurs hadden de founding fathers, aldus De Foer, zich niet kunnen voorstellen. Begrijpelijkerwijze, want zij konden niet anticiperen op zaken zoals de vlucht van de massamedia (en later sociale media), of op een figuur als Donald Trump. Het verschil tussen Trump en eerdere ‘charlatans’ was dat in het verleden ‘zware ontsporingen […] niet bleven duren’ – er kwam steevast ‘een moment waarop het volk en zijn politici inzagen dat ze zich vergist hadden’. En de enkele keren dat het toch bijna echt fout liep, zoals met de fascistoïde beweging rond Charles Lindbergh in de jaren dertig of het McCarthyisme in de jaren vijftig, was er godzijdank een ‘wijze’ president om het ergste te vermijden. Alleen dreigt ook dat met Trump vandaag weg te vallen.

 

Populisme

De Foer situeert de negatieve spiraal die de Amerikaanse politiek sinds decennia kenmerkt dus eenduidig aan de rechterzijde van het politieke spectrum. De Republikeinse Partij kende sinds haar ontstaan een bochtig ideologisch parcours, maar in recente tijden is ze ontegensprekelijk ‘het nest van extreem christelijk, populistisch conservatisme’ geworden – ‘anti alles behalve vrije wapendracht’.

De exclusieve focus op de Republikeinse Partij betekent dat De Foer geen aandacht besteedt aan een antieke politieke traditie in de Verenigde Staten van het einde van de negentiende eeuw, waar we het begrip populisme aan ontlenen. ‘Populist’ vond immers ingang om de leden aan te duiden van de in 1892 opgerichte People’s Party. Deze ontstond in reactie op de snelle ontwikkeling van een naar het westen uitdijende kapitalistische economie, waarbij kleine landeigenaren het slachtoffer werden van grootschalige onteigeningen, en industriële en financiële monopolies tot steeds grotere machteloosheid en uitbuiting van de stedelijke en landelijke arbeiders leidden. Het hoogtepunt kende de Populistische Partij toen ze zich in 1896 achter de Democratische presidentskandidaat William Jennings Bryan schaarde, die met voorstellen voor radicale economische hervormingen het Populistische verkiezingsplatform grotendeels coöpteerde. Na de verkiezingsnederlaag tegen de door het bedrijfsleven massaal gesteunde Republikeinse kandidaat viel de beweging snel uiteen.

Vanwege haar progressieve agenda wordt het oorspronkelijke Amerikaanse populisme zelden met het hedendaagse rechts-populisme in verband gebracht. In de marge van de populistische beweging was er echter ook sprake geweest van een ‘blank-nationalistische’, racistische en antisemitische stroming. Een vroeg voorbeeld was de in 1877 gestichte Workingmen’s Party of California (WPC), die een progressieve sociaaleconomische agenda combineerde met een xenofobische retoriek gericht tegen de aanwezigheid van goedkope Chinese arbeidskrachten in Californië. Zo liet haar oprichter, Denis Kearney, optekenen dat ‘een omhooggevallen aristocratie […] de sloppenwijken van Azië afschuimt op zoek naar de gemeenste slaaf op aarde – de Chinese koelie – en hem hier importeert om […] zo de kloof tussen de rijken en de armen te vergroten en de blanke arbeiders verder te degraderen’. De Chinese Exclusion Act van 1882, die de immigratie vanuit China aan banden legde, kwam er als direct gevolg van de invloed van de WPC. Na het einde van de samenwerking tussen de Populistische Partij en de Democraten, trokken ook die laatsten voluit de kaart van het racisme om de arme blanke bevolking in het Zuiden aan zich te binden. De racistische agitatie in het Zuiden, waaraan ook voormalige Populisten zich schuldig maakten, leidde in 1915 zelfs tot de hergeboorte van de Ku-Klux-Klan – wat niet toevallig samenviel met de vertoning van de allereerste blockbusterfilm, The Birth of a Nation (van D.W. Griffith), over de periode van de burgeroorlog, waarin de oude Ku-Klux-Klan verheerlijkt werd en die nationaal met groot enthousiasme werd onthaald. Evenmin toevallig werden in het midden van de jaren twintig, op het absolute hoogtepunt van deze racistische organisatie, de meeste strenge en discriminerende anti-immigratiewetten aangenomen die Amerika ooit heeft gekend (toen vooral gericht op het beperken van immigratie uit Oost- en Zuid-Europa).

De Foer legt niet het verband tussen Trump en het rechts-populisme van rond 1900 in de Verenigde Staten, en kiest in plaats daarvan voor vliegenier Charles Lindbergh, het uithangborg van de isolationistische beweging van rond 1940, als eerste grote wegbereider van Trump. De Foers benadering is binnen het uitdijende veld van Trump-analisten zeker niet zonder voorgaande. Zo liet historicus Sean Wilentz in het blad Politico het volgende optekenen: ‘Trump een populist? Fout. Trump heeft niets te maken met Andrew Jackson of Huey Long [politieke figuren die retrospectief als populisten zijn geduid]. Hij heeft alles te maken met Richard Nixon, Ronald Reagan en de moderne Republikeinse Partij.’ Maar behalve het negeren van de populistische traditie in Amerika zijn er andere vragen te stellen bij de exclusieve focus op de Republikeinse Partij. De Foer verwijst terecht naar Abraham Lincoln, de eerste Republikeinse president, om duidelijk te maken hoe de Republikeinse Partij vervreemd is geraakt van haar oorspronkelijke waarden. Dat het net de Republikeinse Partij is die vandaag ten prooi valt aan rechts-radicaal populisme heeft echter minder te maken met (toevallige) individuele spraakmakers binnen de Republikeinse Partij, dan wel met de hertekening van het politieke landschap na de Tweede Wereldoorlog.

 

Van Dixiecrats tot southern strategy

In de race om het Amerikaans presidentschap kreeg Trump de steun van Robert Kennedy Jr., neef van de voormalige president John Kennedy en zoon van diens broer en absolute vertrouweling (en in 1968 zelf presidentskandidaat, tot hij net als zijn broer werd vermoord) Robert Kennedy. Kennedy Jr. had voordien als onafhankelijke presidentskandidaat een grote bekendheid en een aanzienlijke aanhang verworven, maar was uiteindelijk uit de race gestapt. De Trump-campagne gebruikt Kennedy’s steun om de bewering kracht bij te zetten dat de huidige Democratische Partij in niets nog te vergelijken valt met de Democratische Partij uit de tijd van John en Robert Kennedy, de partij die in tegenstelling tot de huidige Democraten, aldus Robert Kennedy Jr. zelf, ‘stond voor burgerrechten en vrijheid van meningsuiting’. Los van de vraag in welke zin de huidige Democratische Partij burgerrechten en individuele vrijheid de rug heeft toegekeerd (een beschuldiging die natuurlijk gesitueerd moet worden in het debat over woke en politieke correctheid), kan opgemerkt worden dat de Democratische Partij die Kennedy in 1960 aan het presidentschap hielp allesbehalve de partij van de burgerrechten was. Wie de electorale kaart uit 1960 erop naslaat, zal vaststellen dat het toen nog gesegregeerde Zuiden, waar de zwarte bevolking op tal van gebieden werd gediscrimineerd en van het stemrecht werd uitgesloten, vrijwel als een blok voor de Democraten heeft gestemd (vier jaar ervoor, toen de populaire Dwight Eisenhower werd herkozen, had alléén het Zuiden de Democratische kandidaat gesteund).

De eerdere Democratische dominantie in het Zuiden ging terug tot de burgeroorlog, en met name tot het succesvolle verzet nadien tegen het Reconstructie-beleid van de Republikeinse regering gericht op integratie van de zwarte bevolking in de samenleving, na de afschaffing van de slavernij. De Democratische Partij in het Zuiden wierp zich toen op als een autoritaire macht die een eeuw lang op autocratische wijze over het Zuiden zou heersen, en even lang de suprematie van de blanke bevolking in stand zou houden. In de woorden van historicus Robert Mickey in Paths Out of Dixie (2015): ‘Nadat ze zich hadden verzekerd van autonomie ten opzichte van de centrale staat en de nationale partij, beknotten deze heersers het electoraat, intimideerden en onderdrukten ze oppositiepartijen en creëerden en reguleerden ze raciaal gescheiden – en aanzienlijk onvrije – burgerlijke sferen.’ Het economisch progressivisme van de nationale Democratische Partij vanaf 1900 leidde niet tot problemen met de Zuidelijke Democraten; integendeel, want de welvaartsherverdeling, culminerend in de New Deal van Franklin Roosevelt in 1933, kwam de armere Zuidelijke Staten ten goede (en bovendien was de welvaartspolitiek er zeker niet op gericht de raciale ongelijkheid op te heffen).

Dat het Zuiden uiteindelijk toch voor de Democraten verloren ging, was het gevolg van de Burgerrechtenwet uit 1964 die onder Kennedy’s opvolger Lyndon Johnson, en op aansturen van de burgerrechtenbeweging rond Martin Luther King, een einde maakte aan de segregatie. Bij zijn herverkiezing in november 1964 won Johnson nog met een ‘landslide’, maar net in dat jaar verloren de Democraten voor de allereerste keer sinds de burgeroorlog de Zuidelijke Staten Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgia en South Carolina aan de Republikeinen. De zogenaamde Dixiecrats, de Zuidelijke Democraten aangestuurd door Strom Thurmond, maakten daarop de switch naar de Republikeinse Partij. De polarisering die in het midden van de jaren zestig in de Verenigde Staten een aanvang vond, had dus in de eerste plaats te maken met een ‘uitsortering’ van de ideologische verschillen op basis van het tweepartijenstelsel, zoals door The New York Times-columnist Ezra Klein beschreven in Why We’re Polarized (2020): Zuidelijke conservatieven vervoegden de economisch toch al conservatieve Republikeinse Partij, waarop stedelijke progressieven (liberals) zich overwegend bij de op welvaartspolitiek gerichte Democratische Partij gingen aansluiten.

De illiberale, autoritaire en racistische traditie van het oude Zuiden zou binnen de Republikeinse Partij echter haar geografische bakermat overstijgen. Hoe dat kwam, maakt historica Heather Cox Richardson duidelijk in haar boek met de veelzeggende titel: How the South won the Civil War. Oligarchy, Democracy and the Continuing Fight for the Soul of Amerika (2020). Richardson maakt het argument dat na de burgeroorlog de ideologie van de geconfedereerde Zuidelijke Staten, berustend op oligarchie, patriarchaat en rassenhiërarchie, een tweede leven vond in het westen. De ontluikende industrieën rond mijnbouw, olie, veeteelt en spoorwegen zorgden ervoor dat rijkdom en macht sterk geconcentreerd raakten in de handen van een kleine elite, net zoals het geval was geweest in de oude Zuidelijke katoenindustrie. Dit werd onderstut door een discours dat individuele vrijheid in oppositie plaatste tot gelijkheid en democratie, evenals door het ideaalbeeld van de ‘cowboy’, de nieuwe verpersoonlijking van de selfmade man. Verder vormden raciale discriminatie en antimigratie-sentimenten basiselementen van de ontluikende Amerikaanse westerse samenleving, waar in sommige gevallen zelfs semilegale vormen van slavernij bleven doorleven.

Dankzij de Westelijke Verenigde Staten zou de oligarchische ideologie van de Confederatie weer voet aan de grond krijgen in de nationale politiek. De nominatie tot Republikeinse presidentskandidaat in 1964 van Barry Goldwater, een ultraconservatief politicus uit Arizona die zich het imago van westerse cowboy liet welgevallen (wat we later ook terugvinden bij zijn erfgenaam Ronald Reagan), bezegelde, ondanks zijn desastreuze nederlaag tegen Johnson, de politieke associatie tussen het Westen en de raciale ideologie van het Zuiden, aldus Richardson. Vier jaar later vond deze associatie bevestiging met de succesvolle Republikeinse kandidatuur van Richard Nixon (uit Californië), toen met de zogenaamde southern strategy bewust de banden verder werden aangehaald met de Zuidelijke blanke bevolking die na de desegregatie van het Zuiden ontgoocheld was achtergebleven, en de steun van de zwarte bevolking hiervoor werd opgeofferd. Dit gebeurde met een retoriek gericht op ordehandhaving en het bestrijden van misdaad in de binnensteden, waarbij ‘criminaliteit’ een codewoord werd om te verwijzen naar de zwarte emancipatiebeweging, naast de anti-oorlogs-, de vrouwen- en de gaybeweging, die alle aan het einde van de jaren zestig hun doorbraak kenden.

Echo’s van deze interpretatie vinden we terug in historische films. In de biopic Nixon van Oliver Stone uit 1995, met Anthony Hopkins in de hoofdrol, houdt de Republikeinse politicus enkele malen een beraad met de fictieve louche Texaanse zakenman Jack Jones, die er behalve zijn zakelijke preoccupaties duidelijk retrograde opvattingen diepgeworteld in het gesegregeerde Zuiden op nahoudt. De rol wordt veelzeggend vertolkt door Larry Hagman, de acteur die in de tv-soap Dallas uit de jaren tachtig de amorele olietycoon ‘J.R.’ Ewing vertolkte, een personage dat op zijn beurt een ‘hommage’ was aan het eveneens fictieve personage van Jett Rink (vandaar de initialen), vertolkt door James Dean, uit de film Giant uit 1956. Rink, een ambitieuze, rancuneuze en racistische cowboy die een olie-imperium uitbouwt, staat in die film symbool voor de opkomst in Texas van een olieoligarchie ter vervanging van de oude veeteelt- (en voordien katoen-)oligarchie. Hier is dus sprake van een reeks intertekstuele referenties met als onderliggend thema dezelfde illiberale, oligarchische grondstroom in de Amerikaanse Sun Belt (het oude Zuiden en het zuidwesten) die Richardson in haar boek heeft beschreven.

 

Van illiberalisme tot post-liberalisme

Als Trump ‘alles te maken’ heeft met de koers van de Republikeinse Partij sinds Goldwater, Nixon en Reagan, dan is het duidelijk dat die koers een meer structurele oorsprong heeft dan de focus op een reeks wegbereiders laat vermoeden. De Foer heeft het weliswaar in één korte alinea in de inleiding over ‘ondemocratische tendensen’ die ‘onderhuids altijd sterk aanwezig’ waren in de VS, maar komt daarbij niet verder dan een verwijzing met één zin naar het Lost Cause-denken in de Zuidelijke Staten. In het hoofdstuk over Goldwater komt de ‘rollenwissel’ van de twee grote partijen aan bod, maar dan in de eerste plaats om het belang van de figuur van Goldwater in de ‘politieke doorbraak’ van het rechts-conservatisme te onderstrepen. Zo lijkt hij te impliceren dat zonder kwaadwillige republikeinen het gedachtegoed van de Dixiecrats en de sociaal-culturele erfenis van de segregatie wel vanzelf verdampt zouden zijn, wat zeer te betwijfelen valt.

Het gaat ook om meer dan de geschiedenis van racisme en oligarchisme in de Sun Belt alleen. Niet weinig onderzoeksprojecten en publicaties uit de laatste jaren stellen de veronderstelde liberale, ‘verlichte’ kernidentiteit van de Amerikaanse republiek an sich in vraag, een debat dat ook zijn weg heeft gevonden naar een breder publiek via projecten en tv-documentaires allerhande. Een bekend voorbeeld is de publicatie in 2019 van het zogenaamde The 1619 Project door The New York Times, wat een aanzet wilde zijn tot het herschrijven van de Amerikaanse ontstaansgeschiedenis op een wijze waarbij aan slavernij, racisme en autoritarisme een veel prominentere plaats wordt toegedicht – en die tot heel wat controverse heeft geleid. In These Truths. A History of the United States uit 2018 nam historica Jill Lepore alvast afstand van het traditionele vooruitgangsperspectief dat eerdere overzichtswerken meestal kenmerkt. Zo benadrukt ze dat de wil om de slavernij in stand te houden aan het einde van de achttiende eeuw een belangrijke drijfveer voor het onafhankelijkheidsstreven vormde. De kwestie van de slavernij, en het systeem van segregatie dat haar in het Zuiden verving, wordt vandaag dan ook steeds vaker bekeken vanuit een breder historisch perspectief van racisme en onderdrukking in Amerika. Alexis de Tocqueville stelde trouwens reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw vast dat ‘rasvooroordelen sterker zijn in Staten die de slavernij hebben afgeschaft dan in die waar ze nog bestaat, en intolerantie nergens groter is dan in die Staten waar slavernij nooit heeft bestaan’.

Voortgestuwd door de Black Lives Matter-beweging gaat vandaag veel aandacht naar het fenomeen van zogenaamde ‘massadetentie’ (mass incarceration) in de Verenigde Staten. Het land kent immers een gevangenissysteem dat stelselmatig is uitgedijd en een gevangenispopulatie omvat die in verhouding tot de totale bevolking groter is dan in gelijk welk ander land ter wereld, en waarin de zwarte bevolking buitenproportioneel is vertegenwoordigd (terwijl de zwarte bevolking vandaag 6,5% van de totale Amerikaanse bevolking uitmaakt, is ongeveer 40% van de gevangenispopulatie Afro-Amerikaans). Ter verklaring wordt vaak verwezen naar het dertiende grondwetsamendement uit 1865, dat in één adem de slavernij onwettig verklaarde en in de mogelijkheid van ‘onvrijwillige onderworpenheid’ (involuntary servitude) voorzag voor zij die een misdaad hadden begaan. Dit werd, voorafgaand aan het invoeren van segregatiewetten, door ordehandhavers in het Zuiden onmiddellijk geëxploiteerd ter onderdrukking, en het in dwangarbeid dwingen, van de voormalige zwarte slavenpopulatie, vaak naar aanleiding van de minste vergrijpen.

Dat de gevangenispopulatie in de VS exponentieel begon toe te nemen vanaf de jaren 1980 (ze is meer dan verachtvoudigd tussen 1980 en 2014), wordt op zijn beurt als een backlash beschouwd tegen het opheffen van de segregatie in 1964, en tegelijk als een gevolg van het neoliberale politieke beleid dat onder Reagan postvatte. Het snoeien in overheidsvoorzieningen en -programma’s duwde grote groepen mensen onder de armoedegrens en in de (kleine) criminaliteit. Voortbordurend op Nixons law and order-retoriek, leidde dit, samen met de criminalisering van een toenemend drugsprobleem (de War on Drugs), tot een ongeziene toename van politie-interventies en aanhoudingen, waarbij bij uitstek zwarte buurten vaak op dramatische wijze werden getroffen. Uiteindelijk omarmden ook de Democraten de oorlogsretoriek met betrekking tot misdaad en drugs, en onder Bill Clinton nam als gevolg van de criminaliteitswet van 1994 de repressie nog aanzienlijk toe (een beleid waarvoor de ex-president ondertussen een mea culpa heeft geslagen). Het is een analyse die een breed bereik heeft gevonden via de Netflix-documentaire 13th van Ava DuVernay, gevolgd door documentaires over racisme (Stamped From the Beginning) en de macht van het politieapparaat (Power) in Amerika. Ondertussen is ook een vrij brede politieke consensus gegroeid over de noodzaak oplossingen te vinden voor het probleem van massadetentie (zelfs Newt Gingrich, een van de saboteurs in De Foers boek, is hiervan overtuigd), maar met Donald Trump (de law and order-politicus bij uitstek) staat die vandaag opnieuw onder druk.

De Foer vermeldt in zijn boek wel terloops de Black Lives Matter-beweging, net als The 1619 Project en critical race theory, maar doet dat steeds ter bespreking van de actuele cultuuroorlogen en de radicaal-rechtse hysterie (in dit geval, volgens De Foer, een erfenis van het McCarthyisme uit de jaren vijftig) waartoe deze bewegingen of historische bevragingen aanleiding geven. Hij gaat daardoor voorbij aan de centrale vraag die deze projecten en academische stromingen oproepen, namelijk of het beeld van de Verenigde Staten als een staat die, ondanks al het negatieve dat in het oog springt, in essentie wel altijd heeft berust op de liberale waarden van vrijheid, gelijkheid en democratie, niet aan herziening toe is. Richardson wijst er terecht op dat de republiek van de Verenigde Staten, ondanks de mensenrechtenverklaring en de verlichte principes die eraan ten grondslag lagen, gesticht werd door founding fathers die ‘zich simpelweg geen wereld konden voorstellen waarin mensen van kleur dezelfde rechten hadden als zijzelf – en zeker niet dachten dat vrouwen die hadden’. Men was er oprecht van overtuigd (veel meer dan het geval was binnen de revolutionaire bewegingen in Europa van die tijd) dat vrijheid alleen in samenhang kon bestaan met raciale, gender- en klasse-ongelijkheid – en deze paradox, aldus Richardson, heeft de geschiedenis van de natie meer dan elk ander principe bepaald. Nog dit jaar verscheen het veelbesproken boek boek Illiberal America. A History (2024) van historicus Steven Hahn dat volledig focust op ‘Illiberale ideeën, relaties, praktijken, gevoeligheden, plaatsen van empowerment, culturele hiërarchieën en politieke projecten’ die volgens de auteur ‘diep verankerd zijn’ in de Amerikaanse geschiedenis. Hahn ontleedt in een hoofdstuk van zijn boek bovendien hoe het beeld van een dominante ‘liberale traditie’ in Amerika pas in de context van (en in functie van) de Koude Oorlog is ontstaan.

 

J.D. Vance

Sinds de keuze van Trump voor J.D. Vance als running mate, anders dan Trump een intellectueel (en succesauteur van Hillbilly Elegy), wordt in de Amerikaanse media ook meer aandacht besteed aan de radicaal-rechtse, illiberale ideologische stromingen van de laatste jaren, waar Vance steeds meer als de vaandeldrager van wordt beschouwd. Daarbij is eenduidig sprake van continuïteit met de historische illiberale traditie in Amerika wat het uitgesproken cultureel en ethisch conservatisme (social conservatism) van de ‘nieuw-rechtse’ beweging betreft, de rechts-conservatieve standpunten op vlak van abortus, genderidentiteit, gezin, wapenbezit en uiteraard ras (tot uitdrukking komend in een totale afkeer van elke preoccupatie met racisme of discriminatie ten aanzien van minderheden in de Amerikaanse samenleving). De nieuw-rechtse beweging maakt anderzijds wel een bewuste breuk met het neoliberale economische gedachtegoed dat de conservatieve beweging van de laatste decennia domineerde, en dat nog steeds door veel traditionele Republikeinen wordt omarmd. Als senator heeft Vance zijn steun verleend aan voorstellen om het minimumloon op te trekken, twijfels geuit bij het verlagen van de vennootschapsbelastingen, en zelfs de radicale Democraat Elizabeth Warren vervoegd in haar strijd voor strengere controle van de grote banken. Vance is ook een uitgesproken voorstander van antitrust-wetgeving, vooral met het oog op het opbreken van de grote tech- en sociale mediabedrijven (te beginnen met Google), waar volgens Vance een nefaste culturele invloed van uitgaat. In plaats van voor een zo klein mogelijke overheid te pleiten, gelooft Vance in een sterke overheid in dienst van een conservatieve visie van een samenleving – een geïdealiseerd Amerika van yesteryear van kleine gemeenschappen bestaande uit grote gezinnen (en zonder cat ladies) en draaiend rond lokale bedrijven (waarbij het maar de vraag is in hoeverre Trump, die dicht staat bij magnaten als Elon Musk, hierin meegaat).

In zekere zin lijkt Vance dus aansluiting te zoeken bij het populisme van rond 1900, tenminste in zijn nationalistische en xenofobische gedaante. Wat echter nog het meest in het oog springt, zijn de uitgesproken anti-liberale en soms zelfs anti-republikeinse politiek-filosofische ideeën die het denken van Vance en zijn kompanen lijken te sturen. De meest aangehaalde naam is wat dat betreft die van Patrick Deenen, katholiek politiek theoreticus en auteur van het spraakmakende boek Why Liberalism Failed (2018). Deenen schetst het beeld van een liberale orde die vandaag aan haar inherente contradicties ten onder gaat, en ijvert voor een regimewissel naar een ‘post-liberale orde’ op basis van conservatieve en religieuze waarden. Vance is ook beïnvloed door de blogger Curtis Yarvin, en zijn argumentatie dat de Verenigde Staten van een democratie naar een corrupte oligarchie is geëvolueerd en vandaag nood heeft aan een Caesar-figuur, een ‘nationale CEO’. Wat hierbij vooral opvalt is hoe ver Vance en compagnie zijn verwijderd van de verering voor de founding fathers en de Amerikaanse grondwet die conservatief Amerika steeds heeft gekenmerkt (tot en met de Tea Party-beweging). Als bekeerde katholiek lijkt Vance te staan voor een radicaal-rechtse beweging die opvallend Europees en on-Amerikaans aandoet. (In The New York Times maakte Matthew Schmitz de vergelijking met auteurs als Chateaubriand en Friedrich Schlegel die in de periode van de Romantiek het katholicisme herontdekten als een dam tegen het rationalisme van de Verlichting.) Wat al dit betekent voor de toekomst van de illiberale politieke traditie in Amerika valt af te wachten.

 

De toekomst bepaalt het historisch narratief

De les van de ‘revisionistische’ geschiedschrijving mag natuurlijk niet zijn dat ze tot een alternatieve essentialistische interpretatie van de Amerikaanse geschiedenis leidt, een waarin nu het ‘illiberalisme’ (op zich ook een geconstrueerd narratief) als de kern van de Amerikaanse identiteit wordt beschouwd. Waar interpretaties als die van Hahn en Richardson, of The 1619 Project, wel toe uitnodigen, is om niet naïef te zijn over de houdbaarheidsdatum van het trumpisme, en de illiberale traditie in het algemeen, of over de mate waarin dit fenomeen een aberratie vormt in de Amerikaanse geschiedenis.

Barack Obama begreep na zijn herverkiezing in 2012 dat, indien hij tegen Mitt Romney de duimen had gelegd, het hele narratief rond zijn presidentschap als een landmark in de Amerikaanse geschiedenis wellicht was herschreven; zijn verkiezing zou beschouwd worden als een ‘één termijn-accident’. Helaas bleek zijn presidentschap uiteindelijk, behalve de (symbolische) mijlpaal die het wat de rassenkwestie betreft uiteraard was, ook de trigger voor een backlash, waarbij de racistische, rechts-populistische en autoritaire tendensen in de Amerikaanse geschiedenis onverwachts terug de nationale politiek gingen domineren. Daarbij werden, ondanks de diepe, structurele wortels van het illiberalisme in Amerika, de bouwstenen voor het trumpisme inderdaad aangereikt door figuren als Pat Buchanan, Newt Gingrich en Sarah Palin, en belicht het boek van Steven De Foer dus zeker een belangrijk deel van het oorsprongsverhaal van Trump.

De backlash lijkt bovendien in de hand te worden gewerkt door de ontwikkeling van het partijlandschap waarin, door de ideologische uitsortering sinds de jaren zestig, de Republikeinen vandaag een electoraat met een vrijwel homogene groepsidentiteit vertegenwoordigen (de Democraten zijn, omdat diverse minderheden en belangengroepen, vaak zelfs met eerder conservatieve overtuigingen, haar in belangrijke mate trouw blijven, wel een grote tent gebleven). Ook wat het medialandschap betreft valt de rechterzijde in toenemende mate terug op eenzijdige, propagandistische informatiekanalen, wat ook bij De Foer uitvoerig aan bod komt. Zoals Ezra Klein heeft opgemerkt, lijkt in die context de Republikeinse Partij met Trump en het trumpisme te kiezen (deels tegen wil en dank) voor een strategie om een kleiner wordend electoraat tot het uiterste te mobiliseren om het onvermijdelijke machtsverlies zo lang mogelijk uit te stellen – en misschien via ondemocratische methoden af te stellen.

De mate waarin de nieuwe illiberale beweging duurzame wettelijke of institutionele verankering krijgt, zoals in het verleden gebeurde met Jim Crow (de wetgeving die in het Zuiden de segregatie invoerde), xenofobische anti-immigratiewetten of een excessief en op stigmatisering berustend repressieapparaat, valt af te wachten, en hangt, althans op korte termijn, af van de uitslag in november. Wat de lange termijn betreft, geldt ook voor de Amerikaanse geschiedenis als geheel dat elk narratief erover steeds slechts een tijdelijk karakter heeft.

 

Steven De Foer, De Saboteurs. Hoe de partij van Lincoln afgleed tot die van Trump. Pelckmans, 2024. 343 p. ISBN 978 94 6310 694 8

Geplaatst op 23/10/2024

Tags: Donald Trump, Illiberalisme, J.D. Vance, Steven De Foer, Verenigde Staten

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.