Proza, Recensies

Een bekeerde wetenschapper

Reis zonder terugkeer

David Diop (vert. Martine Woudt)

Disclaimer: In deze tekst staat een citaat dat het n-woord bevat.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

Misschien is het oudemannengezeur, maar ik denk dat er in de laatste decennia van de vorige eeuw meer interessante romans uit Afrika werden vertaald dan nu. Dat geldt zeker voor de Franstalige literatuur: je kon toen in het Nederlands werk lezen van Mariama Bâ, Cheikh Hamidou Kane, Sony Labou Tansi, Ahmadou Kourouma, Ken Bugul; en van Sembène Ousmane was zowat het hele oeuvre beschikbaar. Soms getuigden die uitgaven van meer goede bedoelingen dan vertalersbrille, maar ze gaven tenminste de kans tot een eerste kennismaking met die andere streken, visies, schrijfwijzen… zonder dat er per se een grote Europese prijs of groot succes in de Angelsaksische landen aan vooraf hoefden te gaan. Globalisering, zei u? Maar laten we alvast lezen wat er is.

Frère d’âme (2018), de tweede roman van David Diop (1966), won na verschijnen meteen de Prix Goncourt des lycéens, werd vertaald (Nederlands: Meer dan mijn broer), kreeg nog enkele andere prijzen, waaronder de Booker International in 2021 – en drones-president Obama ‘zette het boek vorige zomer op zijn leeslijst’ (de Volkskrant, 26-3-22), als dat verdorie geen aanbeveling is! Diop – geboren in Parijs, maar afkomstig uit Senegal, waar hij zijn jeugd doorbracht – liet hier een fictieve tirailleur sénégalais aan het woord, een zwarte Afrikaan die in de Europese Grote Oorlog vocht, en het resultaat was niet perfect maar alleszins opmerkelijk. Met zijn jongste werk, Reis zonder terugkeer (La porte du voyage sans retour, 2021), levert de auteur een historische roman af waarin reële en verzonnen figuren naast elkaar voorkomen; de protagonist behoort tot de eerste soort.

Deze Michel Adanson (1727-1806) was een Franse botanist, die als jongeman in de jaren 1749-1754 een reis naar Senegal maakte om er de natuur te bestuderen, en dat leidde tot belangrijke beschrijvingen, waarin hij het ook over de bevolking had. In de rest van zijn lange leven publiceerde hij nog veel meer, en werkte hij aan een omvattende encyclopedie van het hele planten- en dierenrijk. Hij was geen mislukkeling, maar bracht het niet tot de grote roem die hij nastreefde; allicht maakt dat hem beter geschikt als romanpersonage. (Voor wie het interesseert: Adansons Histoire naturelle du Sénégal, en de Mémoires d’Adanson sur le Sénégal et l’île de Gorée; een artikel over ‘Michel Adanson au Sénégal (1749-1754) : Un grand voyage naturaliste et anthropologique du Siècle des lumières’, ook in het Engels. En voor de aardigheid: de baobab of apenbroodboom heet in het Latijn ‘Adansonia’.)

In de eerste bladzijden van de roman zien we de stervende Adanson, die een halve eeuw lang zonder concreet succes gewerkt heeft aan zijn ambitieuze magnum opus; sinds een voorval van een half jaar geleden ziet hij de ijdelheid in van zijn onderneming, en begrijpt hij dat hij het allemaal maar deed om de herinnering aan emotioneel ingrijpende Senegalese ervaringen van vijftig jaar eerder te kunnen ontvluchten. In zijn laatste maanden schrijft hij in een aantal ‘cahiers’ het avontuur van toen op voor zijn geëmancipeerde (eveneens historische) dochter Aglaë, die hij lange tijd niet in zijn drukke bestaan heeft toegelaten. Hij wil tegenover haar ‘de wonden van mijn ziel met helende woorden […] genezen’, zij moet eindelijk ‘de man die ik ben’ leren kennen. Curieus genoeg vraagt hij aan Aglaë om zelf een titel voor zijn geschrift te verzinnen, hij denkt dus meteen aan publicatie! Het autobiografische verhaal begint op pagina 51 en loopt door tot het einde, op de slotbladzijden na (waarover straks iets meer).

 

Vloekende bomen

Het Franse Senegal bestond in de achttiende eeuw uit een stel handelsposten en twee permanent bezette concessies, de eilanden Saint-Louis (in het noorden, aan de monding van de Sénégal-rivier) en Gorée (zuidelijker, bij het schiereiland Kaap Verde en het huidige Dakar, de meest westelijke punt van Afrika). De mensen op het vasteland waren grotendeels Wolof en spraken de gelijknamige taal; bij Saint-Louis lag het koninkrijk Waalo, terwijl daaronder het koninkrijk Cayor zich uitstrekte.

In de roman maakt Adanson in 1752 een voettocht vanuit Saint-Louis door Cayor naar Kaap Verde, in het gezelschap van Ndiak, een vijftienjarige jongen (een koningszoon uit Waalo) die hem tot helper en ‘vrijgeleide’ dient, met een gewapend escorte en een paar dragers. Adanson heeft zijn onderzoek opgeschort om te gaan zoeken naar Maram, een jonge vrouw uit een dorp bij Saint-Louis, die zou zijn gekidnapt door witte slavenhandelaars maar daarna ontsnapt, en die zich nu op Kaap Verde zou bevinden. Na vele wederwaardigheden vindt hij haar, in onverwachte omstandigheden, en zij vertelt hem uitvoerig wat ze allemaal heeft meegemaakt. De Fransman raakt verliefd op Maram, maar weet niet of het wederkerig is. Er volgen nieuwe, erg spectaculaire gebeurtenissen, Adanson raakt de vrouw weer kwijt, om haar uiteindelijk definitief te verliezen wanneer zij van Gorée naar een slavenschip gebracht gaat worden. Hij stort zich wanhopig weer op zijn werk en vertrekt vrij snel naar Frankrijk, waar hij erin slaagt Maram uit zijn hoofd te zetten en haar in zekere zin zelfs verraadt. Hij trouwt en krijgt een kind, maar in feite laat hij zich nu met lichaam en ziel opslorpen door de wetenschap.

Het relaas dat Michel Adanson aan zijn dochter doet is in de eerste plaats een avonturenverhaal met veel verrassende wendingen, het heeft zelfs iets van een ouderwets jeugdboek; Diop liet zich naar de vorm inspireren door achttiende-eeuwse reisverslagen en romans (die hij als academicus heeft bestudeerd). Maar er is uiteraard meer. Maram vertelt over haar ‘initiatie’, en de tocht dient zelf als een initiatie voor de wetenschapper (en ook wel voor Ndiak) – een inwijding in alternatieve kennis, liefde en dood. Het gaat vooral om Adanson als een man met bepaalde overtuigingen en een bepaalde intellectuele evolutie, het gaat om aantrekking en verschil tussen twee mensen, en aantrekking en verschil tussen twee werelden. Adanson lijkt al van bij zijn aankomst in Senegal erg open te staan voor de Afrikanen en afwijzend tegenover slavernij en slavenhandel. Hij ontkent niet dat machtswellust, hebzucht, superioriteitswaan… bij alle volkeren voorkomen, maar hij beschouwt de Wolof als gelijken en leert hun taal, die hij even goed vindt als Frans; hij vindt de gewone zwarten ‘niet wild of bloeddorstig’ maar ‘ontegenzeglijk zachtmoedig’. In hun geloof in geesten en ‘totems’, in hun animisme, kan hij de Afrikanen echter niet volgen – en op dat punt blijft ook Maram hem vreemd, die immers een genezeres is die gebruik maakt van natuurkrachten. ‘Maram en ik waren even gevoelig voor de raadselen der natuur. Zij om ze voor zich te winnen, ik om ze te doorgronden.’ Kort na haar verdwijnen raakt Adanson vertwijfeld ‘bij de wrede gedachte dat het vanwege de vooroordelen van onze respectievelijke werelden voor Maram en mij onmogelijk zou zijn geweest om samen te leven’.

Maar vele jaren later heeft hij begrip gekregen voor de Afrikaanse visie, voor het idee dat de mens en de hele natuur met elkaar verbonden zijn buiten de ratio om. Destijds geloofde hij in ‘de filosofie van mijn eeuw’ en in de superioriteit van zijn wereldbeeld, maar nu ‘weet ik niet meer zo zeker of mijn rede even triomfantelijk blijft als toen’. Toen hij in Senegal een bos in brand stak hoorde hij de bomen niet klagen, maar nu, op zijn sterfbed, vermoedt hij ‘dat de verbrande bomen vast vloeken hadden gebruld in een plantentaal, onhoorbaar voor de mens’. Hij werd toen verblind door zijn cartesianisme, maar nu ‘vind ik het leuk [il me plaît de] me voor te stellen dat er op deze aarde vrouwen en mannen zijn die met bomen kunnen praten en hun vergiffenis vragen voordat ze ze omhakken [en] vind ik het dus niet meer absurd dat mensen van een ander ras dan het mijne een voorstelling van de wereld hebben die erop gericht is respect voor het leven van de bomen te tonen’. (De botanist schuwt niet altijd de omslachtigheid.)

Het zal duidelijk zijn dat hier wordt ingespeeld op het ecologische bewustzijn van eenentwintigste-eeuwers, vooral op de softere variant daarvan, die minstens evenveel plaats inruimt voor gevoel en verbeelding als voor verstand en wetenschap. Dat vormt de modieuze kant van dit boek (samen met de ruime aandacht voor seksisme en seksuele misdrijven). Zo komt de roman tot een opvatting waarin de aarde en alle levende wezens saamhorig zijn, solidair. De relatie met Maram hoort daarbij: de streng wetenschappelijke instelling die Adanson tot voor kort huldigde staat zowel tegenover de liefde als tegenover het animisme. Niet verbazend dus dat hij bij zijn terugkeer in Parijs zowel de huid van Marams totem (een boa) als het beeld van Maram zelf begint te verwaarlozen: ‘Geen van beiden leken ze bestand te zijn tegen het klimaat van Parijs, tegen zijn sfeer van rationaliteit.’ Zo wordt ons ook gewezen op zekere beperkingen van de Verlichting, waarvan Adanson een vertegenwoordiger was/is.

 

Ondoorgrondelijkheden

Het personage Adanson is dus behalve een wetenschapper ook een ‘intellectueel’, iemand die voortdurend kritisch nadenkt zijn over eigen opvattingen en de opvattingen die zijn maatschappij domineren. Hij geeft daar in de loop van zijn vertelling vaak veralgemenend uiting aan in belerende of moraliserende passages – over macht, ras, menselijkheid… Hij beseft ‘dat we ons, wanneer we een vreemde taal leren, in één moeite door een andere levensopvatting eigen maken, die niet minder is dan die van onszelf’. Hij weet ‘dat mensen altijd, overal waar ze de macht willen houden, listen bedenken om hun minderen flink bang te maken’. En: ‘als een man […] zich op weg naar de macht begeeft, ziet hij zijn naasten alleen nog als pionnen om naar eigen goeddunken op een groot schaakbord te verplaatsen’.

Jawel, er zitten in die verklaringen nogal wat banaliteiten – en er valt weinig nieuws of verbazends of stimulerends uit te plukken. Maar ze hebben ook een dubbelzinnig statuut, we moeten niet vergeten dat ze uit de pen van een personage komen (al zijn de inleidende hoofdstukken evenmin clichévrij). Enerzijds mag je aannemen dat pakweg antiracisme en afkeer van verkrachters serieus te nemen zijn en tot de ‘boodschap’ van de roman behoren. Maar anderzijds krijgen Adansons meningen ook een ironisch karakter of worden ze onderuitgehaald, met name in de laatste drie bladzijden. Die zijn geschreven vanuit het perspectief van een Senegalese vrouw die als klein kind naar Guadeloupe gebracht is en als slaaf verkocht, en die nu als ‘dienster’ in Angers leeft – ‘Ze hadden haar vrijgemaakt [affranchie], maar ze was niet vrij [libre].’ En daarbinnen zit nog eens het verhaal van een oudere slaaf. Deze pagina’s werpen een ontluisterend licht op Adansons menslievende verslag en geven een cruciale draai aan het geheel.

Tegelijk valt dat corrigerende slothoofdstukje wel erg nadrukkelijk uit, en dat geldt voor meer dingen in deze roman. Zowat alle ontmoetingen, voorvallen, uitingen… worden uitgelegd of gemotiveerd, zodat alles tot in de details in elkaar past – en wat mij betreft: te goed in elkaar past. De verteltechniek is opzichtig: na de inleidende hoofdstukken in de derde persoon volgt het lange ik-verhaal van Adanson, waarin dan weer de ik-verhalen van Maram en van haar oom zijn ingebed; en dan het slothoofdstukje opnieuw in de derde persoon, maar vanuit een ander perspectief; en voorts: herhalingen en vooruit- en terugverwijzingen bij de vleet, alles volgens de regels. Hoort ook dit niet bij een jeugdboek? En je vraagt je een beetje gemeen af of de schrijver soms de lyceumleerlingen heeft willen behagen die zijn vorige boek zo hoog aansloegen. Ten slotte: de ‘gelijkenis’ met de mythe van Orpheus en Eurydice is héél zwaar aangezet, terwijl ze tegelijk oppervlakkig blijft.

Intussen is de historische achtergrond vrij vaag. Over het leven op Saint-Louis vertelt Adanson ons niets (hoewel hij daarover waarnemingen heeft nagelaten). Hoofdstuk xxx, en vooral de titel van het boek, suggereren dat Maram opgesloten zit in het zogeheten Maison des Esclaves op Gorée (waarvan de achterdeur als ‘porte sans retour’ bekendstaat); maar de betekenis van dat huis is zwaar omstreden, en het bestond nog niet in 1752: wordt hier niet gespeculeerd op het toeristische ‘grote publiek’? En valt, meer algemeen, het accent niet te zeer op de slavenexport, terwijl het werk van slaven ter plekke minstens zo belangrijk was? Er is een paar keer sprake van het islamitische centrum in Pir Gourèye, en van het kastensysteem, maar die dingen krijgen niet de context die ze behoeven. Eén keer wordt terloops de Franse Revolutie genoemd, zonder meer, ondanks het feit dat Adanson toch uitgesproken sociale opvattingen heeft (‘De paleizen, kastelen en kathedralen waarop wij ons in Europa beroemen, zijn de tol die betaald is aan de rijken door honderden generaties arme mensen…’).

En, bijna onvermijdelijk, er rijzen af en toe vragen over waarschijnlijkheid, in de trant van: is het denkbaar of geloofwaardig dat iemand met deze status en in die tijd dit of dat gezegd heeft? Maar het zou kunnen dat ik aan de ‘ware’ geschiedenis te veel gewicht hecht. De schrijvende Adanson merkt op: ‘het lijkt me nu terecht om te denken dat alleen fictie, het verhaal [le roman] van een leven, een werkelijk idee kan geven van de diepe realiteit en complexiteit ervan, en licht werpt op de ondoorgrondelijkheden die voor degene die het heeft beleefd zelf grotendeels onduidelijk zijn.’ Ik heb daar mijn twijfels bij, maar misschien is Diop het ermee eens. Overigens is dit inzicht zelf weer een aspect van Adansons bekering tot de onwetenschappelijkheid. Aan het eind preekt hij ook ‘dat schilderkunst en muziek het vermogen hebben om onze verborgen menselijkheid aan onszelf te openbaren. Dankzij kunst lukt het ons soms een geheime deur op een kier te zetten die toegang geeft tot het duisterste deel van ons wezen, even donker als de diepte van een gevangeniscel.’ Keurige gedachten, en ik krijg bijna een appelflauwte.

 

N!!!

De vertaling leest vlot, al lijkt ze me toch vaak wat onhandig, alsof het niet helemaal lukt het enigszins verheven taalgebruik van Adanson adequaat weer te geven. Kwestie van register of stijl dus; ik kan dat niet goed beoordelen, al is het woord ‘leuk’ (twee keer) zeker wel misplaatst, net als ‘ervaringsdeskundige’ (voor femme d’expérience). Maar ik zag ook nogal wat onnauwkeurigheden en duidelijke fouten. Voorbeeld: ‘Het voornaamste was dus in Aglaë’s geheugen voor te komen als in dat van hemzelf [tel qu’en lui-même]’: dat ze zich hem zou herinneren ‘zoals hij echt was’, of iets dergelijks. De ‘articles’ van een encyclopedie zijn geen ‘paragrafen’, en een ‘religion archaïque’ is geen ‘verouderde’ godsdienst. En: ‘dat de eerste kenmerken van mijn lichaam van jonge vrouw, als eerste door mijn oom ontdekt, waren verschenen’: nee, ze waren al zichtbaar maar zijn nu ontloken (éclos); ik heb het ook moeilijk met de zinsconstructie. En: ‘dat liedje, dat me verdriet zou bezorgen, [is] me dierbaar’: nee, ‘dat me verdriet zou moeten [devrait] bezorgen’. Enzovoort. Elke lezer maakt zelf uit of hij met die dingen kan leven.

En dan nog dit. De woorden nègre(s) en négresse (met hoofdletter als het substantieven zijn) komen meer dan zestig keer voor in de Franse tekst, maar in de vertaling is nergens iets negerachtigs te bespeuren. Ja, we weten heus wel hoe dat komt, maar daarom is het nog niet juist; en zelfs een weergave als ‘zwarten’ blijkt taboe, het moeten ‘Afrikanen’ zijn, of heel devoot ‘zwarte mensen’. Argumenteren zal niet helpen, maar kom. We lezen hier zogenaamd een vroeg-negentiende-eeuws reisverhaal, en ook de inleidende hoofdstukken hanteren het perspectief van mensen uit die tijd: de politieke angstvalligheid werkt hier dus op z’n minst anachronistisch. En verder, de zwarte schrijver van de roman schrok zelf niet terug voor nègre. En je hebt toch ook de traditie van de négritude. Maar helaas, in de recente vertaling van Aimé Césaires Discours sur le colonialisme wordt nègre potsierlijkerwijs als… nègre weergegeven. Het laatste boekje van Césaire dat tijdens diens leven verscheen (gesprekken met de onverdacht radicale ‘dekoloniale feministe’ Françoise Vergès, 2005) heette Nègre je suis, nègre je resterai: hoe zouden we die akelige zin in godsnaam in het Nederlands kunnen omzetten?

Cossee, Amsterdam, 2022
Vertaald door: Martine Woudt
ISBN 978 94 6452 005 7
255p.

Geplaatst op 03/06/2022

Tags: David Diop, Michel Adanson, Reis zonder terugkeer, Senegal, Slavernij

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Arthur Hendrikx

    “en drones-president Obama ‘zette het boek vorige zomer op zijn leeslijst’ (de Volkskrant, 26-3-22), als dat verdorie geen aanbeveling is!”

    Op welke grond wordt Obama met dat epitheton getooid en daartoe gereduceerd? Ik heb geen idee vanwaar deze myopische en cynische haat komt. Het getuigt van een enorme kortzichtigheid en ontsiert dit voor de rest prijzenswaardige stuk. Er zijn bepaalde vraagtekens te plaatsen bij Obama’s drone-beleid in het Midden-Oosten (maar lees je er uitvoerige rapporten over van neutrale denktanks, dan wordt dat beleid voor het grootste deel gerechtvaardigd), maar hem zo wegzetten als ‘drones-president Obama’ is pure kwaadwillige laster.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.