De mierenkaravaan is de derde roman van bioloog, tuinder en auteur Mariken Heitman. Net als in haar vorige romans De wateraap (2019) en Wormmaan (2021) speelt Heitman haar dubbele troeven: als bioloog en als auteur met een loepzuivere pen. Haarscherpe observaties en poëtische beschrijvingen blazen een grotendeels genegeerde wereld leven en wonder in. Ook in De mierenkaravaan brengt Heitman een verhaal waarin een mensenleven verbonden is met het leven rondom, waarin hiërarchieën tussen dierlijke, vegetatieve of kosmische levensvormen en zintuigen verzakken. Hoofdpersonage Kiek, wier gedachten en gevoelens we in de nasleep van een ingrijpende diagnose volgen, is een vrouw die via het werk in de tuin ontsnapt aan verwachtingen die in het leven buiten de tuin aan een volwassen vrouw worden gesteld. Ook dat is een terugkerend thema in Heitmans romans: de menselijke samenleving en haar normen, en hoe de vegetatieve samenleving die omzeilt, soelaas biedt. Vier seizoenen lang volgen we het leven van hoofdpersonage Kiek, vrijwilligers, hazen, ganzen, preien, composthopen in de tuin, alles aan elkaar geschreven door een enigmatische alleswetende verteller, becommentarieerd door een koor gakkende ganzen.
Herfst. Het gedoseerde sterven
De mierenkaravaan verwelkomt de lezer met een urgent verzoek: ‘Ik wil dat je behoedzaam bent.’ Wie vraagt ons dit? ‘Ik’, de verteller, is een mysterieus individu zonder scherpe contouren, naam of verbeelding. Zowel enkelvoud als een verzameling van lichamen, weigert die een identiteit af te bakenen. Niet enkel in dat opzicht gelijken de verteller en het hoofdpersonage Kiek op elkaar: ook zij heeft meerdere identiteiten, bezit conflicterende verlangens, laat graag contouren vervagen. Wanneer ze zich aankleedt voor het werk in de tuin, ‘gebeurt er iets met haar, een effect dat nooit uitblijft. Nog voor ze het borstgedeelte heeft dichtgeknoopt, wordt ze uit één stuk, een mens uit één stuk. Alleen een dier met een vacht snapt dat gevoel. De overall is de grote gelijkmaker. Alle aannames over wie of wat zij is, verdwijnen.’
De verteller is de eerste getuige van alle activiteit in de hectare tuin, bezit de lichamelijke kennis van het leven op en onder de grond (de prei, de composthopen, de haas…), doorziet menselijke motieven beter dan de menselijke personages zelf, zoals de dynamiek tussen Kiek en haar liefdespartner Wende: ‘Weer ruziegemaakt, gisteravond. Daarvoor hoef ik haar niet aan te kijken, zoiets voel je.’ Even verderop onthult de verteller haar identiteit: ‘Ik heb zoveel namen gehad, ben zo vaak hernoemd, herschreven, verbeeld. Geen enkele dekte de lading – onthoud, niet één – maar welke naam doet dat wel? Bedenk dat een naam niet voor jezelf maar voor de ander is. Ergens in de geschiedenis – vraag me niet naar jaartallen – lieten de mensen zich ook nog verjagen en ging het verhaal dat ze me hadden verloren, hun Eden.’ Namen weerspiegelen de naamgever, dat leert ook botanica, auteur en lid van de Potawatomi-gemeenschap Robin Wall Kimmerer ons. Toen de Zweedse botanicus Carl Linnaeus in de achtiende eeuw een ingenieus systeem voor plantentaxonomie opzette, overrulede hij daarmee de al bestaande identiteiten. Het is een vorm van geweld. Kimmerer getuigt hoe volgens verhalen van de Anishinaabe en de Cree het bovennatuurlijke wezen Nanabozho luisterde naar hoe de elementen zichzelf noemden, voor hen een naam werd opgekleefd. Het reclaimen van namen is daarom geen holle symboliek, weet Kimmerer.
De verteller is het leven in al zijn meervoudigheid in de tuin, weet hoe mensen haar zijn vergeten, maar hecht daaraan weinig belang. De verteller, de tuin, toont zich zelfbewust in haar wederzijdse noodzaak en aanwezigheid: ‘Want het is simpel, de sla heeft jou nodig en jij de sla. Zijn er toch contouren aan die meervoudige identiteit? ‘Dit hier, deze muur, is de grens van de tuin, daarachter de wereld. Samen met de haag, het hekwerk en de sloot vormt de muur de huid. Zonder huid geen tuin, de huid houdt alles bij elkaar.’ Muur, huid, overall, vacht. Zoveel om het samen te houden, en toch houdt een lichaam niet per se stand. Tuinder Kiek, wier gedachten en gevoelens we door de roman volgen, lijdt aan multiple sclerose. Ze krijgt aan het begin van de roman een scan en een diagnose: een progressieve ziekte met een onvermijdelijk dramatisch verloop. Het brengt de trefzekerheid van chronologie de roman binnen. Het verhaal, dat zich over vier seizoenen uitspreidt, opent atypisch in de herfst – het seizoen waarin het leven in de tuin zich langzaam sluit, waarin het oogsten, het langzame sterven wordt ingezet. Er tekent zich een parallel af met het trage begrip van wat de diagnose betekent, zal betekenen. Bovendien wordt de tuin belaagd door een haas, een ongrijpbaar personage, een hollende voddenbaal, vaak enkel opgemerkt door Kiek, die bijna twijfelt of die haas – net als haar ziekte – wel een fysiek feit is.
Winter. Hoekige aarde
Op de herfst volgen – voorspelbaar als een progressieve ziekte – een winter, lente, zomer. Een tuin en een ziek lichaam zijn de stille getuigen van die lineariteit. Maar in de tuin geldt ook een ander, cyclisch tijdsverloop. Er is herhaling, maar die werkt niet geruststellend. Bij elke herhaling verschuift er iets en die verschuiving wekt onrust – want controleverlies – in de hand. Leidt zo’n paradoxaal tijdsbesef tot chaos? In chaos hebben we onze oorsprong, weet de verteller. Als ons tijdsverloop cyclisch is, betekent dat dan dat we ook in chaos eindigen? Maar misschien bestaat chaos niet echt, raadt de verteller. Misschien is het slechts ons beperkte begrip dat ergens niet rond geraakt en het vervolgens maar als chaos klasseert. Misschien is er onderhuids, onzichtbaar, altijd een orde aan het werk. De mierenkaravaan, de metafoor uit de titel die op enkele momenten in de roman wordt aangehaald, kan als staving van die hypothese gelden:
Stel, je ontdekt drie mieren op de muur. Al snel blijken het er dertig te zijn, honderd, een veelvoud, je ziet dat ze allemaal in dezelfde richting lopen maar ook dat is incorrect: sommige lopen heen en andere terug. Dan zie je dat ze nooit botsen, dat het enige contact eruit bestaat dat ze elkaar soms betasten met hun voorste pootjes. Je zet een stap terug en overziet dan pas hun hele route, die over de muur slingert maar gemiddeld genomen als een stijgende lijn een duidelijke richting heeft, je volgt die machtige zijderoute als een drone en al die moeite, denk je, al dat lopen. Zowel oorsprong als doel ligt buiten beeld. Razendsnel betrek je dat op jezelf want ligt jouw doel of oorsprong niet ook – en terwijl je dat doet, ben je alweer kwijt hoe het was om drie mieren te ontdekken, ben je het voorzichtig aftasten vergeten. Wat je voorlopig onthoudt is dat niemand het pad verlaat.
Complexiteit mag dan op chaos gelijken, het is niet hetzelfde. Hoewel nooit helemaal zichtbaar of kenbaar, is samenhang het belangrijkste kenmerk van leven, en die samenhang is complex, wat naoorlogse landbouwkundigen ook graag wilden geloven. De verteller trekt een parallel tussen hoe zowel bij het vertellen van verhalen als in het begrijpen van het leven in de tuin de samenhang zich moeilijk laat blootleggen, en presenteert ons de moeilijkheid van een poëtica die het hele leven wil omvatten: ‘Het gehele net moet worden uitgelegd, iedere maas verklaard, de knopen beschreven, een logisch weefsel moet het worden, waarin geen enkele draad ontbreekt, waarin elke draad in onvermijdelijke verbinding staat met alle andere. Daar is me alles aan gelegen.’
In de winter verbreekt Kiek de relatie met haar Wende. Zij verlangt dat Kiek het werk in de tuin afbouwt, Kiek ís het werk in de tuin. En wat ook een rol speelt: de ziekte tast haar grote willen aan. Kiek bedenkt dat vitaliteit samenhangt met verlangen, wordt bang voor seks ‘omdat het heeft te maken met het soort vreugde dat ontbreekt in een lichaam dat steeds roept: kapot!’ Ze verhuist naar de tuin, brengt haar nachten door op de vide van het tuinhuis. Ze licht stagiaire Vicky in over haar ziekte en vertelt haar dat ze zal moeten stoppen met het werk in de tuin. Vicky stelt zich strijdbaar op, wil samen met Kiek een oplossing bedenken.
Lente. Kakofonie, chaotische gelijktijdigheid
Het scherpe licht van de lente dwingt Kiek ertoe de gebeurtenissen van de voorbije herfst en winter aan te kijken. Ze laat geen hulp toe en is hard voor zichzelf: ‘De meeste mensen zouden troost uit hun partner putten. Die zouden over hun schaduw stappen, het aanstellen laten voor wat het was en zwakte tonen, zwakte die zowel feitelijk als redelijk is.’ Haar breuk met Wende is nog niet verteerd.
Tijdens een vergadering met de vrijwilligers in de tuin spreekt Kiek uit dat ze ziek is, het werk in de tuin nog een jaar zal volhouden, die tijd zal gebruiken om een opvolger te zoeken. De lezer leert de vrijwilligers kennen via hun beweegredenen om voor het werk in de tuin te kiezen. Stagiaire Vicky heeft een diploma in de culturele antropologie en droomt van een rechtvaardiger samenleving. Bram lijdt aan depressies en heeft een reeks reïntegratietrajecten onsuccesvol afgelegd, is ook in de tuin onvoorspelbaar aanwezig, beweegt altijd hoekig. Wil kiest er na de pandemie voor zich te heroriënteren. Joos, opgegroeid op de boerderij van haar ouders, kiest na een leven in de zorg weer voor het werk in de tuin.
De diagnose deelt Kieks leven op in voor en na. Het herinnert haar aan haar jeugd, het moment waarop ze zich als lesbisch outte: ‘Ze vond het in die tijd makkelijker zich te verhouden tot nieuwe mensen, omdat die dat oude verhaal over haar niet kenden. […] Nu is er die nieuwe knik, ze is een zieke. Moet ze wéér haar verleden en toekomst bijschaven.’ Het tast naast haar lichaam haar gevoel voor mededogen aan. Ze kan maar moeilijk om met de depressie van Bram. ‘Somber? Met zo’n lijf, waar helemaal niets aan mankeert? […] Een heel mens kan zich meer menselijkheid veroorloven.’ De maatschappelijke oordelen – over ziekte, over zwakte, over gender en daarmee samenhangende verwachtingen – blijken zo geïnternaliseerd dat Kiek er niet aan ontsnapt; niet voor zichzelf, niet voor anderen. De muren van de tuin bieden een illusie van afstand tot die oordelende blik, maar het giftige gekwaak van een vlucht ganzen laat horen hoe doorlaatbaar en artificieel die grenzen zijn.
Zomer. Het loodrechte middaguur
De zomer brengt veel veranderingen mee. Terwijl de vrijwilligers zich alsmaar actiever en betrokkener het werk in de tuin aantrekken, zorgt het seizoen voor een niet in te dijken levenskracht. Die genereert zo veel werk in de tuin dat het niet bij te houden valt. Kieks gedachten worden bij momenten opnieuw zachter, net dan manifesteert haar ziekte zich steeds duidelijker. Zoals de planten op het toppunt van hun kunnen eigenlijk al naar hun verval toe aan het groeien zijn. Het lijkt alsof ze wraak wil nemen op de onvolkomen uien. ‘Ze geniet ervan de romantiek te vermorzelen. Kijk, wil ze haast zeggen, dit is neergang, eerst de uien en vanaf daar gaat het bergafwaarts, niet iedere ui is altijd maar te redden. Dit is het echte leven, dingen gaan mis en zaken gaan verloren.’ Maar het inspireert haar vrijwilligers het werk anders te organiseren: er een zelfpluktuin van te maken, nieuwe klanten aan te trekken. Kiek laat zich – voor het eerst, gedwongen – ergens bij helpen, en ook de vrijwilligers vullen elkaar met hun verschillende talenten aan. Van het web dat de tuin is, zijn ook de mensen deel. Sterker zelfs: zonder mensen geen tuin. Daaraan herinnert ook Olivia Laing ons in The Garden Against Time. De tuin heeft geen onbesproken status wanneer het gaat over ecologie, kapitalisme, koloniale verhoudingen. Maar, laat ze zien, een tuin kan zowel privé zijn als een gemeenschappelijk doel dienen, kan zowel mensenwerk zijn als deel uitmaken van een ecologisch netwerk. De verteller herhaalt haar urgente verzoek aan de lezer:
Een tuin is een mysterieus bezit, zoals een lichaam dat is. Keer het eens om. Jij bent van de tuin. Zoals het goudoogje dat is, de luizen, de egels en de pad. De haas, Karel en de mensen, de preien, bessenstruiken, bladrandkevers, roofwantsen, de aarde, enfin, ik denk dat je me nu wel snapt. Je snapte het altijd al, je was het gewoon vergeten. Hoe noodzakelijk je was, hoe inwisselbaar. Er mankeert niets aan jouw geheugen. Ik heb je gemist, kom. En nou niet als een geslagen hond. Behoedzaam, zei ik toch, niet nederig.
Bij monde van haar verteller vraagt Heitman ons om ons open te stellen – behoedzaam, niet nederig, mensen hebben een rol te spelen – voor de zintuiglijke lessen van de tuin: ‘Iemand zo te kennen, dat is niet meer dan een oefening in ontvankelijkheid – en dat kan iedereen leren. Er is maar één voorwaarde: dat ze hier is, dicht bij mij. Alleen dan kan ik haar lezen.’ Wat Heitman kan en doet: al haar kennis en poëtische kracht inzetten om een wereld op te roepen die voor onze voeten ligt, maar waarvoor we de woorden zijn vergeten. Ze biedt daarmee een antwoord op Robin Wall Kimmerers oproep in Braiding Sweetgrass: wanneer we het leven willen erkennen, onze relatie met het levende herstellen, moeten we het de status toekennen die het heeft. Taal is daar een belangrijk middel in: grammatica geeft onze relaties met de wereld weer. We noemen iets pas ‘het’ wanneer we het niet kennen, er geen leven aan toekennen. Heitman kent al het leven in de tuin subjectwaarde toe. Daarbij wordt ze geholpen door haar diepgaande kennis en haar sensuele, poëtische vertelstijl. Ze vervlecht dierlijke en menselijke levens zo hiërarchieloos met de vegetatieve en kosmische, dat de roman een animistisch wereldbeeld oproept, verwant met de traditie van de Potawatomi, maar dan herkenbaar Nederlands met lage weilanden en grijze wolken. Wat we bij zo’n wereldbeeld te winnen hebben, naast Heitmans prachtige taal, is oog voor het wonder, troost. Het stelt ons in staat om terug te geven, en wat misschien het belangrijkste is dat we kunnen leren: ‘wederzijds afhankelijk [zijn], er zijn mensen die dat liefde noemen.’
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.