Een nieuw lichaam
Wanneer een criticus het over een oeuvre heeft, gaat het meestal over de verzamelde titels van een oudere of overleden auteur. Het principe dat al die titels verenigt, is niet meer of niet minder dan het lichaam van de schrijver. Hoe divers het oeuvre ook is op het vlak van periode, genre, stijl en thematiek, we voeren het terug op één schrijvende hand, één denkend hoofd. Maar denken dat we de gedachten in dat hoofd kunnen achterhalen, is dwalen. Tussen hoofd en hand gebeurt het onreconstrueerbare.
Wat voor kennis van een oeuvre is er dan wel mogelijk? Wat kunnen we werkelijk weten over een overrompelend geheel van romans, verhalen, essays, polemieken, brieven en autobiografisch proza zoals in het geval van Jeroen Brouwers? Als oeuvrebouwer is Brouwers de schepper van talrijke onvergetelijke personages, scènes en settings. We hoeven maar te denken aan Melati in De zondvloed (1988), Mansuetus in Het hout (2014), het jappenkamp in Bezonken rood (1981) of de woonboot in Geheime kamers (2000). Brouwers heeft een unieke stijl en ensceneert zijn thematiek van literatuur, vergankelijkheid en dood op karakteristieke wijze. Tegelijk is het oeuvre zo verscheiden en omvangrijk dat het geheel moeilijk te vangen valt in één beweging.
Dat is nochtans precies de uitdaging die Lodewijk Verduin aangaat in Eenzaamheid in eindeloos meervoud (2021). Het essay behandelt het volledige oeuvre van Brouwers en schept op dat vlak hoge verwachtingen in de inleiding. Volgens Verduin kan de oeuvrelezer ‘de intiemste regionen van de geest’ van een auteur ‘leren kennen, en zich zo een blik op het “diepe ik” van een schrijver verschaffen’. Dat is het ambitieuze plan van Verduin. Hij wil bovendien de romans ‘diepgravend’ analyseren. Dat zijn veel dieptemetaforen, die toch wat scepsis wekken. Verduin is de mijnwerker die het diepe ik van Brouwers voor ons zal ontginnen uit de goudmijn van zijn oeuvre. Die schrijverspersoonlijkheid wil hij aanboren in de kernthema’s en oerscènes van Brouwers’ werk.
In Voer voor psychologen (1961) stelde de door Brouwers bewonderde Harry Mulisch dat het oeuvre het nieuwe lichaam van de schrijver is: ‘Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen.’ Dat nieuwe lichaam is ‘hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meekregen’. Is het oeuvre het nieuwe lichaam van de schrijver, dan is Verduin dus veeleer de anatoom. Als metafoor is een lichaam iets wezenlijk anders dan een ‘diep ik’. En ik verkies de anatoom boven de mijnwerker: in de zogenaamde diepte staart men vooral in donkere spiegels. Om het met Mulisch te zeggen, elders in Voer voor psychologen, ‘Er is alleen maar oppervlakte; de oppervlakte is het diepste wat er bestaat. Dat weet iedere kunstenaar en daarin onderscheidt hij zich van de dilettant.’ Gelukkig laat Verduin de dieptemetaforiek in het vervolg van zijn essay grotendeels links liggen en richt hij zich op de rijke oppervlakte van Brouwers’ romantechniek, stijl, motievencomplexen en literatuuropvattingen.
Verlatenheid in veel gedaanten
In zijn plan om het volledige oeuvre te behandelen moet Verduin zich onvermijdelijk beperken. In de inleiding kondigt hij aan dat hij de twaalf romans van Brouwers grondig zal bespreken, terwijl de andere genres veeleer terloops aan bod komen. In de praktijk geeft hij ook gepaste aandacht aan belangrijke essays en kritieken. Zoals wel vaker en om goede redenen beweerd wordt, zijn sommige van Brouwers’ sterkste teksten immers essays. Voorts kiest Verduin voor een chronologische bespreking van de werken. Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken, die vaak een decennium beslaan. Het start in 1960 met de eerste publicaties en eindigt met de roman Cliënt E. Busken uit 2020.
Lezend door de lens van het oeuvre beschouwt Verduin individuele werken als voorlopers of uitlopers van bredere ontwikkelingen. In Het mes op de keel, de verhalenbundel die in 1964 bij Manteau uitkomt, herkent hij reeds enkele kernelementen van Brouwers’ oeuvre, zij het nog in onvoldragen vorm. Angst, vergankelijkheid en de eenzaamheid die terug te voeren is op het verraad van de ouders zijn motieven die het verhalend proza zullen blijven schragen. In het romandebuut Joris Ockeloen en het wachten (1967) verbindt de symbolische dwaaltocht van het titelpersonage reeds de angst, het leven en de dood. In die vroege periode experimenteert Brouwers met de vertelstijl en de vorm van zijn verhalen in De toteltuin (1968) en Groetjes uit Brussel (1969). ‘De onvergelijkbare stem die in Het verzonkene en Bezonken rood zal klinken’, schrijft Verduin, ‘laat zich hier voor het eerst horen.’
De decennia die volgen geeft Verduin telkens een eigen profiel mee, dat mede getekend wordt door Brouwers’ biografie en relaties met uitgevers en andere schrijvers. Zo brengen de jaren van 1975 tot 1982 doorbraak, geluk en een productieve periode die voort zal duren tot 1990. In deze Exelse periode schrijft Brouwers fictioneel autobiografisch werk zoals Zonsopgangen boven zee (1977), een beklemmende roman waarin de auteur zijn romantechniek perfectioneert. Verduin benoemt hier de bekende thematiek van Brouwers: ‘dat de dood aanzet tot schrijven, en dat literatuur hier wordt aangewend om de vergankelijkheid af te weren’. In dezelfde periode scherpt Brouwers zijn pen in essays en polemische teksten. In De Nieuwe Revisor trekt hij in een virtuoze stijl fel van leer tegen de onbenullige realistische literatuur van de jaren zeventig. Verduins analyse van de novelle Het verzonkene (1979) is een van de hoogtepunten van zijn essay. Geduldig duidt hij zowel de literatuuropvattingen van Brouwers als de ogenschijnlijk fragmentarische compositie van de tekst. Een en ander komt samen in de gedachte dat Brouwers zich engageert voor en door schoonheid.
Ook latere titels situeert Verduin overtuigend in het oeuvre als geheel. De aandacht voor biografische achtergrond is daarbij zelden ver weg en dat kan ook moeilijk anders. De zelfmoord van zijn voormalige geliefde Anne Walravens was bijvoorbeeld een van de drijfveren voor De laatste deur (1983), Brouwers’ indrukwekkende studie van literaire zelfmoord. En het leven van zijn uitgever en vriend Geert Van Oorschot verwerkte de schrijver in onder andere Winterlicht (1984) en Het tuurtouw (1989). Verduin is er niet op uit om iets toe te voegen aan de kennis van Brouwers’ biografie en wil ze ook niet als toetssteen hanteren. Tegelijk moet hij constateren dat de autobiografie Brouwers’ werk door alle spleten binnenvloeit. Alleen zit die autobiografie volgens de schrijver in de vorm en Verduin volgt hem in die gedachte wanneer hij relevante levensfeiten aanhaalt.
Geleidelijk aan ontstaat het beeld van een oeuvre dat draait rond een kernthematiek van verlatenheid. In die thematiek klitten de elementen samen die Verduin wezenlijk acht voor Brouwers’ literaire universum: ‘benauwenis, zelfmoord, melancholie, bedrog of echtscheiding, en ouderdom’ of ook wel ‘angst, literatuur en dood’. Het afscheid van de ouders en het vertrek naar het pensionaat vormen de oerscène van de verlatenheid. Dat suggereert Brouwers zelf in een autobiografische tekst: ‘Deze gebeurtenis, of de onvergeetbare herinnering eraan, heeft mijn leven bepaald, en mijn literaire werk bepaald’.
Niet alleen de thematiek maar ook de romantechniek van Brouwers verheldert Verduin afdoende en gepassioneerd. Zonder jargon of theoretische ballast, in een toegankelijke en sprankelende taal laat hij zien hoe Brouwers’ typerende vertelstijl ontstaat: met sprongen tussen heden en verleden en een vlechtwerk van motieven. Het oeuvre ontvouwt zich volgens Verduin in drie fasen: ‘een zoekende, experimenterende fase, een productieve fase die een stijl- en vormvaste schrijver toont, en een late fase waarin Brouwers zich herdefinieerde als romancier en een reeks sterker verhalende werken afleverde’. Voor het eerst traceert een criticus zo de evolutie van de thematiek en stijl van Brouwers’ oeuvre tot 2020. Daarmee biedt het essay een aanvulling op syntheses zoals die van Jaap Goedegebuure in Tegendraadse schoonheid (1982), Bart Vervaeck in onder andere het Kritisch lexicon (2013) en Johan Vandenbroucke in Jeroen Brouwers. Het verhaal van een oeuvre (2015).
Ook herkenning is een feest
Biedt Eenzaamheid in eindeloos meervoud een nieuw perspectief op het oeuvre? Wijkt het essay af van zijn voorgangers? Zowel voor de literatuurliefhebber als de Brouwerskenner overheerst de herkenning. Het vertrouwde beeld van Brouwers’ werk doemt op: hij excelleert in romans, polemiek en essay, is een stilistisch grootmeester, ontleent het principe van octaviteit aan Mulisch, vertoont verwantschap met onder anderen Mulisch, Gerard Reve en Herman Teirlinck. Hij hekelt in zijn romans de verstikkende omgevingen die het ik in zijn handelingsvrijheid beperken: het jappenkamp, het pensionaat, het huwelijk. Zijn studie De laatste deur is ‘monumentaal’ en een ‘sleutelwerk’. Verduin sluit op al die vlakken aan bij wat bekend is over Brouwers.
De bijzondere waarde van het essay ligt veeleer in de vele terloops gelegde verbanden, die alleen maar in een gedegen oeuvrelectuur mogelijk zijn. De roman Winterlicht (1984) spiegelt volgens Verduin bijvoorbeeld De laatste deur: ‘beide zijn gedenkschriften voor gestorven schrijvers, vervaardigd uit solidariteit.’ Het principe van de fuga, dat de muzikant Reinier Saltsman in Zomervlucht (1990) uiteenzet, past Verduin toe op het gehele oeuvre, waarin voortdurend symbolen herhaald, omgekeerd en gecombineerd worden. In de omineuze beginzin van Het hout – ‘De pij irriteert mijn huid’ – weerklinkt de echo van een passage in De zondvloed, toont hij aan. En hij bespreekt geregeld parallellen tussen vrouwenfiguren en moederfiguren in het oeuvre. In zulke vergelijkingen belicht de anatoom deskundig de hechte samenhang van het organisme dat het oeuvre is. Slechts hier en daar vertoont het essay de twijfelachtige neiging om dergelijke verbanden terug te voeren op een oorsprong en een diepte, zoals wanneer hij in De zondvloed de oorsprong terugvindt van ‘de polen van het vrouwbeeld in Brouwers’ oeuvre’.
Bovendien bevatten de eerste hoofdstukken de kiem van een alternatieve en meer persoonlijke visie. Aan het begin maakt Verduin een omtrekkende beweging met ruimte voor een subjectieve aanpak en dwaalwegen, die eigen zijn aan het genre van het essay. Daarin komt de geïnspireerde en geschoolde criticus Verduin aan het woord, die Brouwers met Vladimir Nabokov vergelijkt en die zijn visie op literatuurkritiek toelicht aan de hand van Marcel Proust. Verderop in het essay neemt die criticus nog af en toe het woord, wanneer hij zijn analyses toetst aan de literatuurwetenschap of aangeeft wat voor hem persoonlijk van waarde is. Hij betoogt dat Joris Ockeloen en het wachten geforceerde wendingen bevat, dat Hammer in Bittere bloemen een vlak personage blijft en de compositie van Zomervlucht te gekunsteld is. Over Brouwers’ hartstochtelijke pleidooi in De Nieuwe Revisor schrijft hij: ‘bij herlezing treft het mij als criticus nog altijd initieel als een klap op het achterhoofd en vervolgens als een bemoedigende duw in de rug.’ Als Verduin stelt dat hij in het essay een ‘personalistische benadering’ gecombineerd ‘met klassieke literatuuranalyse’ beoogt, dan is naast de persoonlijkheid van de auteur dus die van de criticus zelf in het geding.
Nu kunnen we ons nog afvragen of er wel een nieuw perspectief mogelijk is op deze veelgelezen en veelbesproken auteur. Wie daaraan twijfelt, kan Verduins boek ter hand nemen en zich vertrouwd maken met de eigenheden van Brouwers’ oeuvre. Vele ervan zijn nog nauwelijks bestudeerd. We kunnen alleen maar hopen dat iemand met Verduins kennis van het oeuvre bijvoorbeeld eens een essay schrijft over de rol van humor. Brouwers’ polemische teksten zitten vol geslaagde humoristische vondsten en zelfs met gitzwarte verhalen van vernedering en ondergang krijgt Brouwers de lachers op zijn hand. Zowel het succes als het wereldbeeld van de romans hangen ermee samen. We kunnen verder ook denken aan de verstrengeling van muziek en literatuur of de nu eens groteske, dan weer sadistische benadering van het lichaam in het werk van Brouwers. Er valt nog zoveel te ontdekken.
De Brouwerslezers voor wie Verduins boek bedoeld is, beleven dus vooral een feest van herkenning. Zonder mankeren komen onvergetelijke personages, doorwerkende thema’s en belangrijke titels aan bod. Samen vormen ze dat nieuwe organisme, waarvan Verduin de samenhang steeds weer demonstreert. Of zoals het in Brouwers’ oeuvre luidt, met een echo van Multatuli’s ‘alles is in alles’: ‘Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’. Als anatoom kiest Verduin voor de synthese, noemt alle lichaamsdelen in hun volgorde en duidt feilloos hun functies en werking aan. Ook al biedt het boek weinig verrassende inzichten, het is verheugend dat dit soort boeken geschreven wordt, dat er nog critici zijn die op deze manier een oeuvre aandurven. En het boek zet onmiskenbaar aan tot het lezen en herlezen van een weergaloos oeuvre. Eenzaamheid in eindeloos meervoud is kortom een essay dat met beheersing, kennis van zaken en een sterke vertelstem de lezer van werk naar werk leidt en zo inderdaad het nieuwe lichaam van de schrijver weet te beschrijven.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.