Een vreemde litanie zwelt aan. De schrijver, het enige luisterpubliek, hoort dat de tekst geheel uit zijn eigen boektitels bestaat, ‘gezongen door alle personages die in die schrijfsels optreden en die allen uit hun verhalen en romans en contexten waren losgebroken en als een processie van levende wezens langs mij heen defileerden’, en weet meteen hoe laat het is: ‘Dit, dacht ik, is het visioen dat zich voor het oog van iedere schrijver ontrolt voordat hij sterft, of het besluit neemt om niet meer te schrijven omdat zijn verbittering te groot is geworden, en het besef van misluktheid hem dreigt volledig te zullen verlammen, – voor een schrijver is dit besluit hetzelfde als sterven.’
Het was Jeroen Brouwers (1940-2022) die zich de afronding van het schrijverschap als zodanig voorstelde, althans op het moment dat hij het autobiografische opstel ‘Voorjaarsmoeheid’ (1980) schreef. Mogelijk liet hij zich bij de uitwerking van dit specifieke visioen inspireren door zijn collega Honoré de Balzac (1799-1850), die ijlend op zijn sterfbed naar verluidt riep om dokter Bianchon, een door hemzelf geschapen personage uit zijn roman Le Père Goriot (1835). De Ierse schrijver John Banville (1945) lijkt een vergelijkbaar eindbeeld te koesteren; hij besloot dit laatste defilé zelf alvast te orchestreren en het niet in zijn hoofd, maar op papier te laten plaatsvinden.
Na een indrukwekkende, al meer dan vijftig jaar durende carrière waarin hij twintig romans schreef, die onder meer werden bekroond met de Booker Prize en de Franz-Kafka-Preis, en als Benjamin Black ook nog een tiental detectives en thrillers (in navolging van Graham Greene wel zijn ‘entertainments’ genoemd) deed verschijnen, heeft Banville besloten er een punt achter te zetten. Singulariteiten, dat in 2022 in de Angelsaksische wereld werd gelanceerd, is aangekondigd als zijn laatste roman. Dit afscheidssaluut heeft de vorm van een herneming van een paar van zijn meest geliefde en beste werken, waarvan de open eindes Banville toestonden om verder te gaan waar hij gebleven was en verschillende van zijn verhaalwerelden te doen versmelten.
Frederick Montgomery, die in de als biecht vormgegeven roman Het boek der getuigenis (1989) toegaf een dienstmeid met een hamer om het leven te hebben gebracht bij de roof van een schilderij en zijn straf afwachtte in een cel, komt na twintig jaar zitten eindelijk vrij. Impulsief trekt hij naar het landgoed van zijn jeugd. Daar woont inmiddels de familie van Adam Godley, een briljante wetenschapper die de ‘Brahmatheorie’ ontwikkelde; een nieuw perspectief op tijd en ruimte waarin verschillende mogelijke levens simultaan plaatsvinden in alternatieve werkelijkheden, die via de menselijke herinnering en verbeelding kortstondig in elkaar kunnen overlopen. De onsterfelijken (2009) eindigde met de dood van Godley en de vraag wat er met zijn nalatenschap moest gebeuren. Nu blijkt dat zijn weduwe, zoon en schoondochter het leven op dezelfde plek voortzetten en dat zich een biograaf heeft aangediend in de gedaante van William Jaybey, die bij de familie inwoont om het archief te bestuderen en zijn eerste hoofdstukken op te tuigen. De charmante moordenaar op leeftijd presenteert zich als Felix Mordaunt en neemt met toestemming van de verveelde vrouw des huizes, Helen, zijn intrek in de personeelswoning, waardoor hij enige tijd geamuseerd de vertakkende familie-intriges kan monsteren; het grootste deel van Singulariteiten draait daarmee om het wel en wee van de Godleys in heden en verleden. De oorspronkelijke titels – The Singularities en The Infinities – onderstrepen de verwantschap tussen de twee werken, die ook terug te zien is in de vorm, aangezien beide romans dezelfde vertelinstantie hebben: de ‘kleine god’ Hermes, die honderduit kletsend van de ene mensenschouder naar de ander dartelt.
Meesterlijke beschrijvingskunst
Op basis van dit alles zou de indruk kunnen ontstaan dat Singulariteiten moeilijk te volgen is voor de niet volledig in het oeuvre van Banville ingevoerde lezer. Loont het nog wel voor wie niet alle citaten en kruisverwijzingen kan thuisbrengen? Zoals Huub Beurskens eerder op deze site al eens gloedvol betoogde: jazeker. Het literaire werk van Banville lees je namelijk nooit voor het plot, maar voor de meesterlijke beschrijvingskunst, de stijl die zindert van de goedgekozen details en weelderige zintuiglijkheid. Natuurlyriek is doorgaans zijn forte, en ook in deze roman stort Banville zich met gusto op het in kaart brengen van de door hem vermoede ‘geheime harmonie’ van de wereld. Een vanuit de auto waargenomen landschapsgezicht verschijnt daardoor als volgt:
Ze waren op de top van een verhoging in de weg gekomen en aan de andere kant opende zich een dal waaiervormig voor hen, met een dambordpatroon van velden bezaaid met boerderijen en dichte bossen en met gras begroeide paden die naar hoge hekken leidden; er stroomde een rivier doorheen, een kronkelende rimpeling kwik; de lucht, in de nasleep van zijn razernij, was ijsblauw en er dreven kleine dikke pluizige witte wolken in.
Daarnaast heeft hij een uitzonderlijk scherp oog voor het menselijk lichaam en de materialen waar het tijdelijk in gehuld wordt. Altijd is hij ontvankelijk voor de sierlijkheid van het alledaagse gebaar, de schoonheid die in het kleine schuilt, wat ook blijkt uit zijn eerste blik op de vrijgelaten Montgomery/Mordaunt:
Er moest iemand zijn die voor hem zorgde, iemand die het iets kon schelen. Getuige de een tikkeltje ouderwetse maar elegante kameelharen overjas, waarvan de ceintuur niet vastgegespt maar nonchalant in een knoop was gelegd, het handgemaakte tweed jasje met dubbele split op de rug, de glanzende gaatjesschoenen, het sprankje goud van zijn manchetknopen. Let in het bijzonder op de hogehoed als een kroon van donkerbruin vilt, zo nieuw als de dag, met een zwierig opstaande rand boven zijn linkeroog.
Wanneer deze duistere dandy zijn minnares van weleer, Anna Behrens, in het vizier krijgt, valt hem op dat haar haar, ‘dat vroeger de kleur van door de wind glad geworden tarwe had’, in zijn afwezigheid ‘de zachte zilveren tint [heeft] gekregen van bevochtigde as’, om daarna opnieuw in vervoering te raken van haar uitgekiende voorkomen: ‘Ze draagt een lichtblauw pakje met een smalle rok onder een marineblauwe regenjas met kimonomouwen. Ze straalt een paarlemoeren glans uit, broos en iriserend.’ Dergelijk sensitief miniatuurwerk verraadt Banvilles diepe bewondering voor Henry James (1843-1916); met zijn voorlaatste roman Mevrouw Osmond (2017) schreef hij een ode aan diens beroemde The Portrait of a Lady (1881) in de vorm van een vervolg.
Inventiviteit en inspiratie
Het vertalen van een stilist van dit kaliber, die ook nog eens een hardnekkige voorliefde voor woordspelingen heeft, valt vermoedelijk niet mee. Arie Storm, zelf eveneens romancier, is er echter uitstekend in geslaagd om de eigenzinnige, afwisselend etherische en humoristische sfeer van Banvilles werk te vatten en diens soms statige Engels om te zetten naar fris, lichtvoetig Nederlands. Toch kan ook hij niet verhinderen dat er zo nu en dan wat verloren gaat. Neem alleen al de openingszin. In het origineel klinkt die zo: ‘Yes, he has come to the end of his sentence, but does that mean he has nothing more to say?’ Dan de vertaling: ‘Ja, hij had zijn straf uitgezeten, maar wilde dat zeggen dat hij er nu verder het zwijgen toe moest doen?’ Volstrekt helder, maar de dubbele betekenis van het woord ‘sentence’, dat hier zowel naar ‘celstraf’ kan verwijzen als naar ‘zin’, ofwel een pars pro toto voor Banvilles hiermee tot een einde komende oeuvre (beeldspraak die hij op de laatste pagina vaardig weer opneemt), is hier jammerlijk verdwenen. Zo zijn er nog wel wat gevallen te vinden van al te letterlijk vertalen; de Engelse uitdrukking ‘to twist someone’s arm’, ofwel iemand onder druk zetten, wordt bij Storm simpelweg ‘Moest hij je arm verdraaien?’, en ‘getting life’, ofwel levenslang krijgen, heet hier ‘leven krijgen’. Daartegenover staan echter momenten van opmerkelijke inventiviteit en inspiratie, bijvoorbeeld wanneer de vertaler Banvilles gegoochel met ‘nick’ en ‘nickname’ in de openingspassage opvangt door uiteenlopende betekenissen van het morfeem ‘lik’ af te stoffen: ‘Zijn bijnaam was de Landheer, een van zijn bijnamen binnen. Een gelikte bijnaam! Zoals hij in de lik werd genoemd!’
Ook de aparte vertelwijze is in de vertaling bijzonder goed uit de verf gekomen. De keuze voor het gezichtspunt van een godheid brengt de bekende poëticale uitspraak van Flaubert in herinnering: ‘De kunstenaar moet in zijn werk zijn als God in de schepping, onzichtbaar en almachtig; laat Hij overal voelbaar maar nergens zichtbaar zijn.’ Maar Banville kiest voor een veel schalksere invulling van het auctoriale vertelperspectief, waarin de gevleugelde boodschapper zich via opmerkingen, invallen en meta-grapjes (‘ik ben alwetend, ja, maar alleen soms’) juist voortdurend kenbaar maakt, en zo terloops op de kunstmatigheid van het werk als geheel wijst – een procedé dat ook in de recentere romans van Arie Storm zelf, zoals Schoonheidsdrift (2021) en De harp (2022), terug te vinden is.
Banville koos niet voor deze weinig rechtlijnige verteltrant om te plagen of te ontregelen, maar om zijn literaire mogelijkheden te vergroten. De goddelijke blik staat hem toe om te schakelen tussen de derde en de eerste persoon, het bewustzijn van praktisch alle voorbijkomende figuren kortstondig te bewonen, en zo een breed, rijkgeschakeerd scala aan individuele ervaringen in zijn tekst op te nemen. Nog één keer wil deze rasobservator al schrijvend de schoonheid van de wereld laten zien, in al zijn wrangheid en wonderlijke pracht, en hij richt in zijn slothoofdstuk een bombastisch tuinbacchanaal aan om zichzelf hier alle ruimte voor te geven. En passant, terwijl hij het lot van al die eerder door hem verzonnen mensen overpeinst, lijkt hij zich hoop in te willen spreken:
Ze zijn zo klein, en zo laat. Toch hoor ik de wind door een spleet in het raam, een geluid zo zacht dat het er bijna niet is, een fluitend geluid, dat nauwelijks hoorbaar maar toch scherp klinkt; een klein liedje zoals Josefine de Muizenzangeres zelf zou kunnen hebben gezongen, achter de betimmering, staand voor haar volk, en ik roep de anderen op, alle anderen die zullen volgen wanneer ik weg ben, en voor wie de wind misschien weer zal fluiten, zoals nu, op deze avond, in het afnemende licht, en ik zeg tegen mezelf dat ondanks alles, zelfs op grond van zo’n onbeduidend bewijs, het niet allemaal voor niets kan zijn.
Wie dit boek en het overige werk van Banville leest, zal het niet moeilijk vinden om dat laatste te beamen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.